ECLI:NL:RBMNE:2021:5475

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
27 september 2021
Publicatiedatum
10 november 2021
Zaaknummer
UTR 21/3286
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering wegens inkomen en beroep op zes maanden-jurisprudentie

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 27 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, die een bijstandsuitkering ontving, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veenendaal. Eiseres ontving vanaf 2 december 2019 een bijstandsuitkering, maar op 2 december 2020 heeft verweerder de bijstand herzien en met ingang van 12 mei 2020 ingetrokken, omdat eiseres was gaan werken en haar inkomen hoger was dan de bijstandsnorm. Verweerder heeft een bedrag van € 678,92 teruggevorderd over de periode waarin eiseres teveel bijstand had ontvangen.

Eiseres heeft tegen het besluit van verweerder bezwaar gemaakt en stelde dat de intrekking van de bijstand niet terecht was, omdat de uitkering die in mei 2020 was betaald betrekking had op de maand april 2020, waarin zij nog niet werkte. De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de betaling in mei 2020 daadwerkelijk betrekking had op de bijstand over de periode van 1 mei 2020 tot en met 31 mei 2020, en dat eiseres niet aannemelijk had gemaakt dat deze vermelding onjuist was.

De rechtbank concludeerde dat verweerder tijdig had gehandeld door de bijstand terug te vorderen en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. Eiseres had de mogelijkheid om een betalingsregeling te treffen en kon zich beroepen op de wettelijke regels over de beslagvrije voet. De rechtbank heeft de zaak in het openbaar behandeld en de uitspraak is gepubliceerd op rechtspraak.nl. Eiseres heeft geen gelijk gekregen en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/3286

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 september 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veenendaal, verweerder
(gemachtigde: G. Bozkurt).

Procesverloop

1. Eiseres ontving vanaf 2 december 2019 een bijstandsuitkering.
1.1.
Op 2 december 2020 (primair besluit) heeft verweerder de bijstand herzien over de periode van 1 april 2020 tot en met 30 april 2020, omdat een betaling van vakantieuren die eiseres had ontvangen van [bedrijf] niet in mindering was gebracht. Als gevolg hiervan heeft verweerder een bedrag van € 42,88 teruggevorderd.
1.2.
Verder heeft verweerder in dat besluit met ingang van 12 mei 2020 de bijstand ingetrokken, omdat eiseres is gaan werken en haar inkomen hoger is dan haar uitkering. Over de periode van 12 mei 2020 tot en met 31 mei 2020 heeft verweerder de teveel betaalde bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 678,92.
1.3.
In het besluit van 7 juli 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
1.4.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Eiseres voert aan dat de intrekking vanaf 12 mei 2020 niet terecht is. De uitkering die verweerder in mei 2020 heeft betaald zag volgens haar namelijk op de maand april 2020. In april 2020 werkte zij nog niet. Verder stelt eiseres dat zij al op 24 maart 2020 heeft doorgegeven dat zij werk had. Verweerder had binnen zes maanden na 24 maart 2020 actie moeten ondernemen.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 23 september 2021 op zitting behandeld met behulp van een beeldverbinding. Eiseres is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

2. De rechtbank verklaart het beroep van eiseres ongegrond. Dat betekent dat eiseres geen gelijk krijgt. De rechtbank legt hieronder uit hoe zij tot dit oordeel komt.
3. De stelling van eiseres dat de betaling in mei 2020 betrekking had op haar uitkering over de maand april 2020, volgt de rechtbank niet. Uit de betalingsspecificatie van
18 mei 2020 blijkt namelijk uitdrukkelijk dat de betaling zag op de bijstand over de periode van 1 mei 2020 tot en met 31 mei 2020. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze vermelding onjuist is.
4. De rechtbank stelt vast dat eiseres vanaf 12 mei 2020 heeft gewerkt. Zij verdiende hiermee meer dan de voor haar geldende bijstandsnorm. Hieruit vloeit voort dat zij in de periode van 12 mei 2020 tot en met 31 mei 2020 teveel bijstand heeft ontvangen. Daarom mocht verweerder de bijstand intrekken. [1] Anders dan eiseres veronderstelt, heeft verweerder haar daarbij niet verweten dat zij niet (op tijd) zou hebben doorgegeven dat zij vanaf
12 mei 2020 een baan had. [2]
5. Uit de stukken blijkt dat eiseres op 9 juni 2020 ‑ in reactie op een e-mail van een medewerker van de uitkeringsadministratie ‑ heeft gemeld dat zij een nieuwe baan heeft. Uit de rechtspraak volgt dat verweerder na zo’n melding zes maanden de tijd heeft om tot actie over te gaan. Over de periode gelegen na die zes maanden mag verweerder de bijstand niet meer terugvorderen. [3] Verweerder moest dus uiterlijk 9 december 2020 gebruik maken van zijn bevoegdheid tot terugvordering. Verweerder heeft dit op 2 december 2020, en dus tijdig, gedaan. De stelling van eiseres dat verweerder al naar aanleiding van haar e-mail van 24 maart 2020 actie had moeten ondernemen, volgt de rechtbank niet. In deze e-mail heeft eiseres gemeld dat haar inwerkperiode ‘on hold’ staat en dat het vooruitzicht is dat zij in juni weer doorgaat. Uit deze e-mail blijkt niet concreet dat, en zo ja wanneer, eiseres met haar nieuwe baan zou gaan beginnen. Er was voor verweerder op 24 maart 2020 daarom geen reden om tot actie over te gaan. Zoals geoordeeld was die reden er pas vanaf 9 juni 2020.
6. Eiseres stelt dat het terug te vorderen bedrag van ruim € 700,- voor haar veel geld is. Zij voert hiertoe aan dat haar contract bij de NS niet is verlengd en dat zij slechts een uitkering ontvangt van zo’n € 1.000,-.
7. De rechtbank overweegt dat verweerder op grond van dringende redenen kan afzien van terugvordering. Van dringende redenen is sprake als de terugvordering voor iemand onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt.
8. Wat eiseres aanvoert, levert geen dringende reden op als hiervoor bedoeld. Daarbij is van belang dat eiseres een betalingsregeling kan treffen. Verweerder heeft ter zitting al toegezegd dat hij bereid is om een betalingsregeling met eiseres te treffen. Bovendien kan eiseres, zodra verweerder overgaat tot daadwerkelijke invordering, de bescherming inroepen van de wettelijke regels over de beslagvrije voet. De beslagvrije voet is dat deel van het inkomen waarop geen beslag kan worden gelegd en wat iemand altijd moet overhouden om van te kunnen leven, ook als er schulden moeten worden afbetaald. Met deze beslagvrije voet moet verweerder dus rekening houden bij de invordering van de teveel betaalde bijstand.
9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiseres geen gelijk krijgt. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van
mr. N.R. Hoogenberk, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 27 september 2021 en zal ook worden gepubliceerd op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Dit staat in artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de Participatiewet (Pw).
2.Zie het rapport van 2 december 2020, onder kopje ‘Inlichtingenplicht’ en de verwijzing in het advies van de bezwaarschriftencommissie sociale zekerheid naar artikel 54, derde lid, onder b, van de Pw.
3.Zie punt 4.3. van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 16 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2310, te vinden op