ECLI:NL:RBMNE:2021:5468

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
9 september 2021
Publicatiedatum
10 november 2021
Zaaknummer
UTR 21/831
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijzondere bijstand voor kosten van bewindvoering en de gevolgen van de kostendelersnorm in het kader van een Wsnp-traject

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 9 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de intrekking van bijzondere bijstand voor kosten van bewindvoering. Eiseres ontving voorheen € 80,34 per maand, maar dit bedrag werd verlaagd naar € 74,98 per maand na een herbeoordeling van haar draagkracht. Verweerder, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, startte op 20 april 2020 een onderzoek naar het recht op bijzondere bijstand en schortte dit recht op op 26 mei 2020. Op 9 juli 2020 werd de bijzondere bijstand stopgezet met terugwerkende kracht tot 1 juli 2019, omdat de vader van eiseres op haar adres was ingeschreven, waardoor de kostendelersnorm van toepassing was. Eiseres werd geacht voldoende draagkracht te hebben om in haar eigen kosten te voorzien, wat leidde tot een terugvordering van € 1.852,40 aan teveel ontvangen bijstand.

Eiseres ging in beroep tegen het besluit van 7 januari 2021, waarin haar bezwaar ongegrond werd verklaard. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, omdat verweerder niet voldoende had gemotiveerd op basis waarvan de draagkracht van eiseres was vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat de berekening van de draagkracht niet in overeenstemming was met de geldende richtlijnen, vooral gezien het feit dat eiseres zich in een Wsnp-traject bevond en dat haar inkomen niet volledig beschikbaar was voor haar eigen kosten. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de gebreken die in de uitspraak zijn vastgesteld. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/831

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 september 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. J.A.H. van Marwijk),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder

(gemachtigde: B. Arabaci).

Inleiding en verloop van de procedure

1. Eiseres ontving elke maand € 80,34 bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering. Per 1 februari 2018 is dit bedrag gewijzigd naar € 74,98 per maand omdat de draagkracht van eiseres werd vastgesteld op € 44,05.
1.1.
Verweerder is op 20 april 2020 een onderzoek gestart om te controleren of eiseres nog recht heeft op bijzondere bijstand. Op 26 mei 2020 heeft verweerder het recht op bijzondere bijstand opgeschort.
1.2.
Op 9 juli 2020 (primair besluit) heeft verweerder de bijzondere bijstand stopgezet vanaf 1 juli 2019. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat is gebleken dat de vader van eiseres vanaf 1 mei 2018 op haar adres staat ingeschreven zodat de kostendelersnorm van toepassing is. Verweerder heeft de draagkracht van eiseres vastgesteld op € 134,58 per maand waardoor zij over de periode van 1 mei 2018 tot 1 januari 2019 en vanaf 1 juli 2019 over voldoende draagkracht beschikt om zelf in de kosten te kunnen voorzien. Verder moet eiseres over de periode van 1 mei 2018 tot en met 30 april 2020 een bedrag van € 1.852,40 aan teveel ontvangen bijzondere bijstand terugbetalen.
1.3.
In het besluit van 7 januari 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
1.4.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 26 augustus 2021 op zitting behandeld met behulp van een videoverbinding. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Conclusie
2. De rechtbank verklaart het beroep van eiseres gegrond en vernietigt het bestreden besluit omdat dat besluit meerdere gebreken vertoont. De rechtbank legt hieronder uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen. Verweerder zal de geconstateerde gebreken in een nieuw te nemen besluit moeten herstellen.
Intrekkingsbesluit ontbreekt over een deel van de periode
3. De rechtbank stelt vast dat verweerder met het primaire besluit van 9 juli 2020 de bijzondere bijstand heeft stopgezet vanaf 1 juli 2019. Verweerder heeft dit besluit bij het bestreden besluit gehandhaafd. Omdat verweerder in het primaire besluit de bijzondere bijstand heeft stopzet vanaf een datum in het verleden, is dit besluit in feite een besluit tot intrekking van het recht op bijzondere bijstand vanaf 1 juli 2019. Gezien dit besluit loopt de te beoordelen periode van 1 juli 2019 (datum intrekking) tot 9 juli 2020 (datum van het primaire besluit).
3.1.
Verder vordert verweerder met het primaire besluit de teveel betaalde bijzondere bijstand terug over de periode van 1 mei 2018 tot en met 30 april 2020 tot een bedrag van € 1.852,40. Ook dit besluit heeft verweerder met het bestreden besluit gehandhaafd.
3.2.
De rechtbank overweegt dat uit verweerders besluitvorming niet blijkt wat de grondslag is van de terugvordering over de periode van 1 mei 2018 tot 1 juli 2019. Als gezegd ligt er slechts een besluit tot intrekking van het recht op bijzondere bijstand vanaf 1 juli 2019. Hieruit volgt dat over de periode van 1 mei 2018 tot 1 juli 2019 een wettelijke grondslag voor de terugvordering ontbreekt. Verweerder kon hierover tijdens de zitting geen duidelijkheid verschaffen. Verweerder zal dit gebrek bij een nieuw te nemen besluit op bezwaar moeten herstellen.
Berekening van de hoogte van de terugvordering
4. De rechtbank stelt verder vast dat in het dossier een berekening van de hoogte van de terugvordering ontbreekt. Bij een nieuw te nemen besluit dient verweerder deze berekening alsnog inzichtelijk te maken.
Berekening van de draagkrachtruimte en de draagkracht
5. Verweerder heeft de draagkracht van eiseres vastgesteld op € 134,58 per maand. Verweerder heeft daarbij gerekend met de kostendelersnorm neergelegd in artikel 22a van de Participatiewet (Pw) omdat de vader van eiseres aangemerkt wordt als kostendelende medebewoner. Ter zitting heeft verweerder bevestigd dat de voor eiseres geldende bijstandsnorm is vastgesteld op € 714,07. Het in aanmerking te nemen inkomen van eiseres heeft verweerder vastgesteld op € 1.222,19. Op basis hiervan komt verweerder tot een draagkrachtruimte van € 508,12 (€ 1.222,19 - € 714,07). [1]
6. Eiseres heeft aangevoerd dat zij tijdens het Wsnp-traject een inkomen had van 90% van de bijstandsnorm en dat zij het meerdere moest afgedragen aan de boedelrekening. De bijdragen van haar vader veranderden niets aan haar draagkracht omdat zij die ook moest afdragen aan de schuldeisers.
7. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat de vader van eiseres vanaf 1 mei 2018 als kostendelende medebewoner moet worden aangemerkt. [2] In principe mag verweerder dan ook bij berekening van de draagkracht, bij de vaststelling van de op eiseres toepasselijke bijstandsnorm, de kostendelersnorm toepassen. [3]
8. De rechtbank is evenwel van oordeel dat onduidelijk is of verweerder bij de berekening van de draagkrachtruimte is uitgegaan van het juiste inkomen van eiseres. Verweerder heeft immers gerekend met een inkomen van € 1.222,19, de hoogte van de Wia-uitkering van eiseres. Terwijl vaststaat dat de goederen van eiseres onder bewind zijn gesteld [4] en zij in de te beoordelen periode een Wsnp-traject doorliep dat eind oktober 2019 is beëindigd. Eiseres beschikte tijdens het Wsnptraject volgens haar zeggen over een inkomen van 90% van de bijstandsnorm, waarbij zij het meerdere moest afdragen aan de boedelrekening. Uit de besluitvorming blijkt niet dat verweerder hiermee rekening heeft gehouden, terwijl in artikel 12, zevende lid, aanhef en onder g, van de Richtlijnen bijzondere bijstand gemeente Utrecht (RBBU) [5] is bepaald dat de aflossing in het kader van de Wsnp op de draagkrachtruimte in mindering wordt gebracht. Verweerder is in het bestreden besluit evenmin ingegaan op de stelling van eiseres dat de bijdrage van haar vader diende ter aflossing van haar schulden in het kader van de Wsnp. De rechtbank wijst in dit verband op de emailberichten van 24 april 2018 en van 2 mei 2018 van Bewindvoering Midden Nederland aan eiseres waarin staat dat het kostgeld van de vader moet worden overgemaakt op de beheerrekening van Bureau voor Budget & Inkomensbeheer (BBIB) en dat BBIB zorgdraagt voor de gehele afdracht op de boedelrekening. Gelet op het bepaalde in artikel 12, zevende lid, aanhef en onder g, van de RBBU, is ook dit gegeven van belang bij het vaststellen van de draagkrachtruimte.
9. In dit verband wijst de rechtbank nog op rechtspraak van de CRvB waarin de CRvB heeft geoordeeld dat in het kader van de draagkrachtvaststelling niet kan worden gezegd dat een belanghebbende beschikt of redelijkerwijs kan beschikken over zijn inkomen voor zover daarop executoriaal beslag is gelegd omdat betrokkene dat inkomensdeel immers niet feitelijk kan besteden en ter zake niet beschikkingsbevoegd is. [6] De rechtbank ziet geen aanleiding om over het inkomensdeel waarover eiseres in het kader van het Wsnp-traject niet kan beschikken anders te oordelen.
10. Uit het voorgaande volgt de verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd op grond waarvan hij tot vaststelling van een draagkrachtruimte van € 508,12 en een draagkracht van € 134,58 is gekomen. Bij een nieuw te nemen besluit zal verweerder dit gebrek moeten herstellen.
11. De rechtbank stelt tot slot vast dat verweerder over de periode van 1 mei 2018 tot 1 januari 2019 en vanaf 1 juli 2019 heeft vastgesteld dat eiseres over voldoende draagkracht beschikt om zelf in de kosten te kunnen voorzien. Een standpunt van verweerder over de draagkracht in de periode van 1 januari 2019 tot 1 juli 2019 ontbreekt. Ook hierop zal verweerder bij een nieuw besluit op bezwaar moeten ingaan.
Conclusie van het beroep, de proceskosten en het griffierecht
12. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal een nieuwe beslissing op het bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
12.1.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
12.2.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond.
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. Schuman, rechter, in aanwezigheid van mr. N.R. Hoogenberk, griffier. De beslissing is uitgesproken op 9 september 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
Griffier
Rechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie de draagkrachtberekening van 9 juni 2020.
2.Als bedoeld in artikel 19a van de Pw.
3.Vergelijk onder 4.4. van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 19 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2521.
4.Bij beschikking van de kantonrechter van 5 september 2011.
5.Versie van de RBBU, geldend vanaf 4 juli 2019.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 19 januari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:110.