Overwegingen
1. Eiseres heeft een algemeen geformuleerd beroepschrift en meerdere, ook algemeen geformuleerde, brieven ter aanvulling daarop ingediend. Eiseres heeft op 15 juli 2021, dus kort voor de zitting, nog een brief ingediend. Op de zitting heeft verweerder ingestemd met het toevoegen van die brief aan het dossier.
2. Op de zitting heeft de gemachtigde van eiseres de specifieke gronden die in deze zaak aan de orde zijn toegelicht. De rechtbank zal het beroep beoordelen aan de hand van de op de zitting ingenomen standpunten.
3. Eiseres voert aan dat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Zij mist een verslag van de hoorzitting en de grondstaffels. De rechtbank overweegt dat verweerder gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om wat in de hoorzitting is besproken op te nemen in de uitspraak op bezwaar. Verweerder is niet gehouden een woordelijk verslag van het besprokene te overleggen.
Ten aanzien van de grondstaffels heeft verweerder toegelicht dat bij de toepassing van de huurwaardekapitalisatie-methode geen sprake is van het gebruik van grondstaffels. De waarde van de grond is mede inbegrepen in de voor het object gerealiseerde aan- en verkoopprijs.
De beroepsgrond slaagt niet.
4. Het object is een in 1969 gebouwd kantoorgebouw met een oppervlakte van 220 m2 op een kavel van 423 m².
5
.De WOZ-waarde van het object is de waarde in het economisch verkeer.
6. Eiseres bepleit een lagere waarde. Verweerder handhaaft de vastgestelde waarde onder verwijzing naar de eigen aankoopprijs van € 170.000,- op 27 december 2017.
7.Verweerder heeft de bewijslast om aannemelijk te maken dat de waarde niet te hoog is vastgesteld. Bij de beoordeling of dit het geval is, zal de rechtbank wat eiseres ter betwisting van de vastgestelde waarde heeft aangevoerd, meewegen.
8
.De rechtbank is van oordeel dat verweerder in zijn verweerschrift en met de gegeven toelichting ter zitting, aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van het object niet te hoog is vastgesteld. Verweerder heeft toegelicht dat uit gegevens van het Kadaster blijkt dat het object op 27 december 2017 door eiseres is aangekocht voor € 170.000,-. Gelet op deze verkooptransactie zeer kort voor de waardepeildatum 1 januari 2018 vindt verweerder dat dit bedrag de waarde van het object in het economisch verkeer vertegenwoordigt. Naar het oordeel van de rechtbank is dat een juist uitgangspunt voor de waardering van het object, omdat de waarde ervan het best kan worden vastgesteld aan de hand van een eigen koopcijfer dat rondom de waardepeildatum is overeengekomen. Dat kan anders zijn als de verkoop onder bijzondere omstandigheden tot stand is gekomen en daarmee niet marktconform is. Hier is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het eigen aankoopcijfer niet als uitgangspunt gehanteerd zou kunnen worden voor de waardebepaling op waardepeildatum
1 januari 2018 en toestandsdatum 1 januari 2019, de aanvangsdatum van het belastingjaar. Verweerder heeft onbetwist gesteld dat op die datum nog steeds sprake was van één object, zijnde een kantoor dat verbouwd werd.
De beroepsgrond slaagt niet.
9. Gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat de door hem vastgestelde WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld.
10. Het beroep is ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Verzoek om schadevergoeding
11. Eiseres verzoekt om vergoeding van immateriële schade omdat de redelijke termijn (artikel 6 EVRM) is overschreden.
12. De rechtbank beoordeelt het verzoek aan de hand van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016. Uitgangspunt is dat de behandeling door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn is geweest, als de uitspraak niet binnen twee jaar na de ontvangst van het bezwaarschrift is gedaan. Er kunnen bijzondere omstandigheden zijn om daarvan af te wijken. Als de redelijke termijn is overschreden, wordt verondersteld dat eiseres immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Ook hier kunnen bijzondere omstandigheden reden zijn om daarvan af te wijken, bijvoorbeeld als sprake is van een zeer gering financieel belang.
13. Uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding is een tarief van € 500,- per half jaar waarmee de termijn is overschreden, naar boven afgerond. Bij de toekenning van de schadevergoeding moet de rechtbank beoordelen in hoeverre de overschrijding van de redelijke termijn is toe te rekenen aan verweerder respectievelijk aan de rechtbank. De schadevergoeding moet vervolgens naar evenredigheid ten laste van verweerder respectievelijk de Staat worden uitgesproken. De regel die daarbij geldt is dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt, en de beroepsfase voor zover deze meer dan anderhalf jaar in beslag neemt.
14. De rechtbank stelt vast dat er vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van eiseres op
7 maart 2019 tot deze uitspraak, twee jaar en ruim zeven maanden zijn verstreken. De bezwaarprocedure heeft – gerekend vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift ruim negen maanden geduurd. Dat is dus afgerond vier maanden te lang. De procedure bij de rechtbank heeft – gerekend vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 27 januari 2020 tot aan deze uitspraak – een jaar en negen maanden geduurd. De rechtbank heeft daarmee de termijn van anderhalf jaar met drie maanden overschreden.
15. De rechtbank overweegt hierbij dat door de corona-pandemie sprake is van factoren die aanleiding geven om de overschrijding van de behandelingsduur van de beroepsfase te verlengen. Daarbij wijst de rechtbank op de naar aanleiding van de uitbraak van het coronavirus met ingang van 16 maart 2020 getroffen ingrijpende maatregelen. Daardoor hebben geen belastingzittingen plaatsvonden van circa half maart tot half juni 2020. Daarna zijn de zittingen via Skype weer geleidelijk opgestart. Een en ander geeft de rechtbank aanleiding om de redelijke termijn met vier maanden te verlengen. De rechtbank houdt daarbij rekening met de periode waarin de gerechtsgebouwen waren gesloten en een termijn van twee maanden voor het opnieuw inplannen van zittingen. Gelet op het feit dat de termijn op 7 maart 2019 is aangevangen- op het moment van ontvangen van het bezwaarschrift- en de rechtbank uitspraak doet op 26 oktober 2021 - is de voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn 28 maanden. Daarmee is er sprake van overschrijding van de redelijke termijn met vier maanden. Deze overschrijding is geheel aan verweerder toe te rekenen, nu verweerder niet binnen een half jaar na de ontvangst van het bezwaarschift uitspraak op bezwaar heeft gedaan, maar na (afgerond) tien maanden. Dat de vertraging volgens verweerder gelegen is in de wijze van procesvoering van gemachtigde doordat hij niet tijdig de machtiging heeft verstrekt, is geen reden om af te zien van een vergoeding. Het had op de weg van verweerder gelegen om deze tijdig op te vragen en consequenties te verbinden aan het niet verstrekken van een machtiging. De rechtbank zal verweerder dan ook veroordelen in de betaling van € 500,- schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.