ECLI:NL:RBMNE:2021:5382

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
3 november 2021
Publicatiedatum
5 november 2021
Zaaknummer
C/16/509555 / HA ZA 20-616
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige opzegging van kredietovereenkomsten en verkoop van onroerend goed door de Rabobank

In deze zaak vorderden [eiser sub 1] c.s. een verklaring voor recht dat de Rabobank onrechtmatig heeft gehandeld door de kredietovereenkomsten op te zeggen en hun onroerend goed en varkensrechten te verkopen. De rechtbank Midden-Nederland oordeelde dat de opzegging van de kredietovereenkomsten niet in strijd was met de redelijkheid en billijkheid. De Rabobank had de kredietovereenkomsten opgezegd omdat [eiser sub 1] c.s. niet meer aan hun financiële verplichtingen konden voldoen door een geschil met hun voerleverancier. De rechtbank concludeerde dat de Rabobank recht had op parate executie van de zekerheden, en dat de verkoop van het onroerend goed en de varkensrechten niet onrechtmatig was. De vorderingen van [eiser sub 1] c.s. werden afgewezen, en de rechtbank oordeelde dat de Rabobank niet onrechtmatig had gehandeld. In reconventie werd de vordering van de Rabobank tot betaling van een restvordering van [eiser sub 1] c.s. toegewezen, evenals de buitengerechtelijke incassokosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/509555 / HA ZA 20-616
Vonnis van 3 november 2021
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[eiseres sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat: mr. J.T. Fuller,
tegen
de coöperatie
COÖPERATIEVE RABOBANK U.A.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat: mr. S. Brenninkmeijer.
Partijen zullen hierna [eiser sub 1] c.s. en Coöperatieve Rabobank U.A. genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties,
  • de conclusie van antwoord, tevens conclusie van eis in reconventie met producties,
  • de conclusie van antwoord in reconventie met producties,
  • de akte uitlating producties van de Rabobank,
  • de akte overlegging producties met producties 36 tot en met 38 van de Rabobank van 20 juli 2021,
  • de brief van mr. Fuller van 11 augustus 2021 namens [eiser sub 1] c.s. met als bijlage productie 55,
  • de akte uitlating producties van [eiser sub 1] c.s.,
  • de spreekaantekeningen van mr. Fuller en mr. Brenninkmeijer,
  • de zittingsaantekeningen van de mondelinge behandeling van 25 augustus 2021, aan partijen per post verzonden,
  • De brief van mr. Fuller van 6 oktober 2021 over de inhoud van de zittingsaantekeningen, waarvan een kopie per e-mail naar mr. Brenninkmeijer is gestuurd. Van mr. Brenninkmeijer heeft de rechtbank geen reactie ontvangen op de inhoud van de zittingsaantekeningen of op laatstgenoemde brief.
1.2.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de Rabobank bezwaar gemaakt tegen de akte uitlating producties van [eiser sub 1] c.s. Doordat [eiser sub 1] c.s. in die akte nauwelijks zijn ingegaan op de laatste producties van de Rabobank en die akte inhoudelijk de strekking heeft van een conclusie van repliek, komt deze akte in aanmerking om buiten beschouwing te worden gelaten wegens strijd met de eisen van een goede procesorde. Toch laat de rechtbank die akte niet buiten beschouwing en wordt het bezwaar van de Rabobank afgewezen bij gebrek aan belang, omdat zij in dit geschil in het gelijk wordt gesteld (zie hierna).
1.3.
Aan het einde van de mondelinge behandeling is bepaald dat vonnis zal worden gewezen.

2.Waar gaat deze zaak over?

2.1.
[eiser sub 1] c.s. exploiteerden in het verleden een varkenshouderij aan de [adres] in [plaatsnaam 1] . Ten behoeve hiervan sloten zij verschillende kredietovereenkomsten met de Rabobank. Door een geschil met hun voerleverancier, konden [eiser sub 1] c.s. niet meer aan hun financiële verplichtingen tegenover de Rabobank voldoen. De Rabobank heeft de kredietovereenkomsten uiteindelijk opgezegd en de varkenshouderij en de varkensrechten verkocht. [eiser sub 1] c.s. vinden dat Rabobank dat niet had mogen doen.

3.Het geschil en de beoordeling daarvan

in conventie

3.1.
[eiser sub 1] c.s. vorderen, kort gezegd, dat de rechtbank voor recht verklaart dat de Rabobank onrechtmatig heeft gehandeld door (I) de financieringen met hen op te zeggen en door (II) hun boerderij en (III) hun productie- en varkensrechten te verkopen en dat zij daarom schadeplichtig is aan [eiser sub 1] c.s. Zij vorderen ook (IV) een verklaring voor recht dat de Rabobank tegenover hen heeft gehandeld in strijd met wat het ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt en zij daarom schadeplichtig is. Tenslotte vorderen [eiser sub 1] c.s. dat de Rabobank (V) wordt veroordeeld om de schade te vergoeden die zij hebben geleden en nog zullen lijden ten gevolge van het onrechtmatig handelen, nader op te maken bij staat. Deze vorderingen zullen hierna één voor één worden beoordeeld.
I.
Opzegging van de financiering
3.2.
[eiser sub 1] c.s. vorderen allereerst een verklaring voor recht dat de Rabobank onrechtmatig heeft gehandeld door op 6 december 2004 de financieringen met hen op te zeggen. De Rabobank betwist dat deze opzegging onrechtmatig was en voert verweer. De rechtbank zal deze vordering afwijzen en motiveert dit als volgt.
De afspraken tussen partijen
3.3.
Ten behoeve van de varkenshouderij, verstrekte de Rabobank [eiser sub 1] c.s. sinds 1993 tot en met 2001 een viertal leningen met een gezamenlijke hoofdsom van NLG 1.499.000,00 (circa € 680.443,00). De Rabobank verkreeg als zekerheden een hypotheek op het onroerend goed en een pandrecht op de inventaris en varkensrechten. Bij overeenkomst van 2 november 2001 kwamen de Rabobank en [eiser sub 1] c.s. een vijfde financiering van € 99.832,00 overeen, ten behoeve van het voldoen van de voerschuld en de financiering van de uitbreiding van de zeugenstapel en de vleesvarkenstapel.
3.4.
In de overeenkomst van 2 november 2001 werden onder meer (voor zover voor deze procedure relevant) de volgende afspraken gemaakt:
“- U doet aan de bank toekomen een voergeldovereenkomst met een derde partij mb.t. het houden van vleesvarkens (..).
- De vergoeding voor het houden van vleesvarkens wordt verpand aan de bank.
- U bent er zich van bewust dat een onvoldoende bedrijfsresultaat zal leiden tot bedrijfsbeëindiging.
- Overstanden op uw rekening-courant worden niet toegestaan.
- Na verstrekking is de maximale financiering bereikt op uw bedrijf.”
3.5.
Op de geldleningen en de rekening-courant werden de Algemene voorwaarden voor zakelijke geldleningen van de Rabobankorganisatie 2001 en de Algemene voorwaarden voor rekening-courant van de Rabobankorganisatie 2001 van toepassing verklaard. Op de relatie met de bank waren de Algemene Bankvoorwaarden van toepassing.
In artikel 21 van de Algemene Bankvoorwaarden staat:
“Onmiddellijke opeisbaarheid
Indien de cliënt na ingebrekestelling tekortschiet in de nakoming van enige verplichting jegens de bank, is de bank bevoegd haar vorderingen op de cliënt door opzegging onmiddellijk opeisbaar te maken. Zodanige opzegging dient schriftelijk te geschieden en de reden van de opzegging te vermelden.”
In artikel 16 van de Algemene voorwaarden voor zakelijke geldleningen van de Rabobankorganisatie 2001 staat:
“Het door de debiteur aan de bank verschuldigde is terstond en zonder opzegging, ingebrekestelling of andere formaliteit opeisbaar: a. wanneer de debiteur of zekerheidgever nalatig is in de nakoming van of in strijd handelt met een bepaling van de akte of een akte waarbij zekerheid is verleend, daaronder begrepen de algemene voorwaarden die in die akten van toepassing zijn verklaard;”
Geen opzegging in strijd met de redelijkheid en billijkheid
3.6.
Op grond van vorenstaande, is het uitgangspunt in deze beoordeling dat de Rabobank de financieringen met [eiser sub 1] c.s. mocht opzeggen. Dit wordt alleen anders als deze opzegging in strijd was met de redelijkheid en billijkheid.
3.7.
In zijn arrest van 10 oktober 2014 (ING/ [onderneming 1] ) beoordeelde de Hoge Raad namelijk dat, indien een kredietverlener gebruik maakt van een overeengekomen bevoegdheid tot beëindiging van de kredietovereenkomst, de rechtsgeldigheid daarvan beoordeeld moet worden aan de hand van de overeenkomst en de maatstaf van artikel 6:248 lid 2 BW. Dit brengt mee dat de beëindiging van de financiering door de kredietverlener (de Rabobank in dit geval) op grond van een dergelijke bevoegdheid niet rechtsgeldig is, indien gebruikmaking, gelet op de omstandigheden van het geval, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. [1] Bij de beoordeling hiervan, moeten de belangen van partijen worden afgewogen en dient gewicht te worden toegekend aan de zorgplicht van de bank.
3.8.
De rechtbank oordeelt dat het niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de Rabobank gebruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid om de financiering te beëindigen. Daarbij heeft zij de hierna te bespreken verwijten van [eiser sub 1] c.s. tegen de Rabobank afgewogen.
3.9.
De Rabobank had [eiser sub 1] c.s. in de financieringsovereenkomst van 2 november 2001 verplicht om een voergeldovereenkomst te sluiten. Vervolgens heeft [eiser sub 1] c.s. een voergeldovereenkomst met [coöperatie 1] gesloten. Op grond daarvan verkochten [eiser sub 1] c.s. elke pasgeboren big aan [coöperatie 1] , maar bleven de biggen bij hen in het bedrijf. [eiser sub 1] c.s. huisvestten en verzorgden de biggen, en daarvoor kregen zij van [coöperatie 1] per big een vergoeding. Als een big een gewicht van 25 kg had bereikt, werd de eigendom daarvan overgedragen aan [coöperatie 1] en dan betaalde [coöperatie 1] een koopsom aan [eiser sub 1] c.s. [eiser sub 1] c.s. verwijten de Rabobank dat zij niet heeft ingegrepen in het geschil tussen hen en [coöperatie 1] . Dit betrof de zogeheten MPA-affaire, waarin het ging om een teveel aan hormonen in varkensvoer. Als gevolg daarvan zijn een groot deel van de fokzeugen en alle opfokgelten (vrouwtjesvarkens die worden gehouden voor het fokken van varkens maar die nog nooit biggen hebben geworpen) van [eiser sub 1] c.s. geslacht. De kwestie leidde tot een groot en langdurig geschil tussen [eiser sub 1] c.s. en [coöperatie 1] . De Rabobank had daarin volgens [eiser sub 1] c.s. partij voor hen moeten kiezen.
3.10.
Dit verwijt van [eiser sub 1] c.s. is naar het oordeel van de rechtbank onterecht. Weliswaar had de Rabobank er als pandhouder van de vorderingen van [eiser sub 1] c.s. op [coöperatie 1] belang bij dat [coöperatie 1] haar verplichtingen ten opzichte van [eiser sub 1] c.s. zou nakomen, maar dat betekent niet dat de Rabobank daarom verplicht was om haar pandrecht uit te winnen, of dat zij [coöperatie 1] onder druk had moeten zetten om haar verplichtingen tegenover [eiser sub 1] c.s. na te komen. De Rabobank heeft ervoor mogen kiezen, zoals zij deed, om haar pandrecht op de vorderingen van [eiser sub 1] c.s. op [coöperatie 1] niet openbaar te maken en zich in het geschil tussen [eiser sub 1] c.s. en [coöperatie 1] neutraal op te stellen. Rabobank had niet van [eiser sub 1] c.s. geëist dat zij de noodzakelijke voergeldovereenkomst met [coöperatie 1] afsloot; dat is de eigen keus geweest van [eiser sub 1] c.s., die daarvóór ook al zaken deed met [coöperatie 1] . Daarnaast betrof het geen simpele overeenkomst met een simpele incasso. [coöperatie 1] , die ook klant was van de Rabobank, betwistte de vordering van [eiser sub 1] c.s. uitgebreid. Nadat het kort gedingvonnis op 25 augustus 2004 was gewezen, maakte de advocaat van [coöperatie 1] zijn standpunt aan Rabobank duidelijk in een brief van 6 september 2004. Volgens die advocaat was [coöperatie 1] per saldo ruim € 7.000 aan [eiser sub 1] c.s. verschuldigd en niet ruim € 85.000, waarvan [eiser sub 1] c.s. toen uitgingen. De complexiteit van het geschil en de brief van de advocaat van [coöperatie 1] aan de Rabobank van
6 september 2004, maakten dat de Rabobank haar vingers niet wilde branden aan dit geschil. Dat vindt de rechtbank geen onredelijk standpunt. Ook achteraf is het standpunt van de Rabobank verdedigbaar, aangezien de bodemprocedure tussen [eiser sub 1] c.s. en [coöperatie 1] 12 jaar geduurd heeft en [eiser sub 1] c.s. uiteindelijk in het ongelijk zijn gesteld.
3.11.
Een ander verwijt van [eiser sub 1] c.s. aan de Rabobank is dat zij niet langer uitstel van betaling hebben gekregen, mede omdat Rabobank aan het uitstel de voorwaarde had verbonden dat [eiser sub 1] c.s. hun bedrijf te koop gingen zetten. Ook hierin gaat de rechtbank niet mee, gelet op het volgende.
3.12.
In mei 2002 hadden [eiser sub 1] c.s. 120 fokzeugen en 100 opfokgelten. Een groot deel daarvan was door de hormonenkwestie niet meer geschikt voor de productie en is begin 2003 geslacht, waarna [eiser sub 1] c.s. nog maar 43 fokzeugen hadden en geen enkele opfokgelt. Dit had, ook volgens [eiser sub 1] c.s. zelf, grote financiële gevolgen voor hun bedrijf (dagvaarding 8). Hierna, ook nog in 2003, staakte [coöperatie 1] de voerleveranties en deed zij geen enkele betaling meer aan [eiser sub 1] c.s., terwijl [eiser sub 1] c.s. voor hun bedrijfsvoering volledig afhankelijk waren van [coöperatie 1] . [eiser sub 1] c.s. zijn zoals gezegd vervolgens in een langdurig geschil met [coöperatie 1] verwikkeld geraakt, maar de Rabobank kreeg geen zicht op een verbetering van de (financiële) situatie van het bedrijf van [eiser sub 1] c.s. Op verzoek van [eiser sub 1] c.s. heeft de Rabobank hen uitstel verleend voor de aflossing op de vijf leningen. Dat Rabobank aan dat uitstel de voorwaarde heeft verbonden dat [eiser sub 1] c.s. hun bedrijf te koop gingen zetten, vindt de rechtbank gelet op de hiervoor beschreven omstandigheden niet onbegrijpelijk. En Rabobank heeft [eiser sub 1] c.s. in totaal gedurende een jaar uitstel gegeven voor het doen van aflossingen. Eerst vanaf 30 juni 2003 tot 30 januari 2004 en daarna tot
1 mei 2004. Op verzoek van [eiser sub 1] c.s. verleende de Rabobank daarna nog eens uitstel tot en met 30 juni 2004 voor de aflossingsverplichtingen, in afwachting van het kort geding dat [eiser sub 1] c.s. gingen instellen tegen [coöperatie 1] . Na afloop van deze laatste uitsteltermijn had het kort geding nog steeds niet plaatsgevonden.
3.13.
De Rabobank schrijft in een brief van 13 juli 2004 aan [eiser sub 1] c.s. dat er inmiddels een overstand is ontstaan van € 10.688,67 op de rekening-courant van [eiser sub 1] c.s. en dat zij sinds het voorjaar 2004 [eiser sub 1] c.s. geen betalingen meer deden via de rekening die zij bij de Rabobank hadden, waardoor zij al snel buiten hun limieten bankierden. De overstand tolereert de Rabobank niet en zij sommeert [eiser sub 1] c.s. om de overstand binnen 14 dagen te zuiveren. Daarbij schrijft zij:
“Zo lang er een overstand is, zullen – behoudens rente- en (verzekerings)premiebetalingen – geen debiteringen worden toegestaan.”
En verder:
“Daarbij komt nog dat sinds half maart geen gelden meer uit uw bedrijfsvoering binnen zijn gekomen op uw bij de bank aangehouden rekening-courant. Gelet op de verstrekte financiering(en), de in dit kader verstrekte zekerheden en de op financiering en zekerheden van toepassing zijnde (algemene) voorwaarden dient al uw betalingsverkeer via de bank te lopen. Dit houdt in dat er op regelmatige basis crediteringen op uw rekening-courant dienen plaats te vinden. Wij verzoeken u daarom, en voorzover nodig sommeren wij u, om hiervoor binnen 14 dagen na heden zorg te dragen.
Voldoet u niet, niet tijdig of niet volledig aan het in deze brief gestelde, dan kan dit zonder nadere aankondiging leiden tot onmiddellijke beëindiging van de financiering, hetgeen – zo nodig- weer de uitwinning van de verstrekte zekerheden tot gevolg heeft.”
3.14.
[eiser sub 1] c.s. hebben niet aan deze sommaties voldaan, ondanks dat de Rabobank in de brief van 13 juli 2004 had benadrukt dat het niet voldoen aan de sommaties tot gevolg kon hebben dat de financiering onmiddellijk zou worden beëindigd. Ook hebben zij toen voor Rabobank verzwegen dat a) de biggen die op hun bedrijf werden geboren vanaf mei 2004 in eigendom werden overgedragen aan de door hen opgerichte coöperatie [coöperatie 2] , waarvan zij de bestuurders waren, b) [coöperatie 2] de biggen verkocht zodra ze konden worden geslacht, en c) dat de verkoopopbrengsten daarvan binnen kwamen op een bankrekening van [coöperatie 2] bij een andere bank dan de Rabobank. Dit was belangrijke informatie en gelet op de contractuele relatie met de Rabobank hadden [eiser sub 1] c.s. al voor 1 mei 2004 deze voorgenomen wijziging in de bedrijfsvoering met de Rabobank moeten bespreken, maar dat hebben zij niet gedaan. In ieder geval hadden zij hierover tegenover de Rabobank open kaart moeten spelen direct na de ontvangst van de sommatiebrief van 13 juli 2014, maar dat hebben zij ook niet gedaan. Pas begin juli 2005 hebben [eiser sub 1] c.s. hierover informatie verstrekt aan de Rabobank, maar toen was het te laat. Door middel van een brief van
6 december 2004 zegde de Rabobank de financieringen c.q. bancaire relatie met [eiser sub 1] c.s. namelijk tegen 1 februari 2005 op. Behalve dat [eiser sub 1] c.s. niet aan de sommaties hadden voldaan, had het kort geding tegen [coöperatie 1] (vonnis op 25 augustus 2004) niet tot een oplossing geleid voor de financiële problemen. [coöperatie 1] heeft naar aanleiding van dat vonnis slechts
€ 7.000 aan [eiser sub 1] c.s. betaald, en is in hoger beroep gegaan. Pas een jaar later heeft het hof in dat kort geding uitspraak gedaan, waarin de vorderingen van [eiser sub 1] c.s. alsnog zijn afgewezen.
3.15.
[eiser sub 1] c.s. stellen ook dat de Rabobank hun wens om door te starten met het bedrijf had moeten onderzoeken. Begin 2004 lieten zij dit aan de Rabobank weten. De Rabobank betwist dat zij dit voorstel of verzoek van [eiser sub 1] c.s. moest aangrijpen. Zij voert aan dat [eiser sub 1] c.s., gelet op de inmiddels tussen partijen ontstane verhoudingen, met een onderbouwing van dit idee had moeten komen. De rechtbank is het daarmee eens. Nu [eiser sub 1] c.s. hebben nagelaten om aan de Rabobank een goed onderbouwd plan voor een doorstart voor te leggen, kan niet aan de Rabobank worden verweten dat zij hier niet in mee ging.
3.16.
Eerder werd door [eiser sub 1] c.s. nog de stelling ingenomen dat de Rabobank zich bij de opzegging van de financiering niet heeft gehouden aan de wettelijk voorgeschreven termijn van drie maanden door de financieringen met [eiser sub 1] c.s. op te zeggen binnen 56 dagen. Tijdens de mondelinge behandeling is door mr. Fuller namens [eiser sub 1] c.s. erkend dat er geen wettelijke of contractuele termijn voor opzegging van de kredietovereenkomsten is, maar heeft hij betoogd dat de door Rabobank gehanteerde opzegtermijn onredelijk kort is. Dit standpunt slaagt niet. Rabobank had [eiser sub 1] c.s. al een jaar de tijd gegeven om hun bedrijf te verkopen, en dat was niet gelukt. En [eiser sub 1] c.s. hebben niets aangevoerd op grond waarvan kan worden aangenomen dat zij er bij een langere opzegtermijn wel in zouden zijn geslaagd om het bedrijf te verkopen. Bovendien was Rabobank er in ook in december 2004 niet van op de hoogte dat de bedrijfsvoering in mei 2004 was veranderd doordat vanaf toen gebruik werd gemaakt van [coöperatie 2] (zie hiervoor). Voor zover Rabobank in december 2004 wist en kon weten, was er ook toen geen enkel vooruitzicht op verbetering van de (financiële) situatie van het bedrijf van [eiser sub 1] c.s.
Tussenconclusie 1
3.17.
Onder de hiervoor beschreven omstandigheden is het naar het oordeel van de rechtbank niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat de Rabobank gebruik heeft gemaakt van haar opzeggingsbevoegdheid.
II.
Verkoop van het onroerend goed
3.18.
Ten tweede vorderen [eiser sub 1] c.s. primair een verklaring voor recht dat de Rabobank onrechtmatig heeft gehandeld door hun onroerend goed te verkopen en dat zij daarom schadeplichtig is. Subsidiair vorderen zij een verklaring voor recht dat de Rabobank onrechtmatig heeft gehandeld door het te verkopen voor een bedrag van € 520.000.
3.19.
Nu de rechtbank hiervoor gemotiveerd heeft geoordeeld dat de opzegging van de financiering niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was, is het uitgangspunt voor de beoordeling van de primaire vordering dat de Rabobank het recht van parate executie had. De verkoop van het onroerend goed is alleen dan onrechtmatig als de Rabobank misbruik van recht of bevoegdheid heeft gemaakt.
Primair: de veiling
3.20.
[eiser sub 1] c.s. stellen dat de Rabobank in strijd met de ontruimingsbeschikking heeft gehandeld door op 10 augustus 2005 het onroerend goed te veilen. Als eerste reden geven zij dat in de huurbeschikking van 8 juli 2005 door de Voorzieningenrechter is bepaald dat de Rabobank niet mag ontruimen binnen een maand na betekening van de beschikking. De beschikking werd op 22 juli 2005 aan [eiser sub 1] c.s. betekend, waardoor de veiling niet vóór 22 augustus 2005 had mogen plaatsvinden, aldus [eiser sub 1] c.s. De Rabobank betwist dit en voert aan dat de Voorzieningenrechter deze termijn niet voor de veiling, maar voor de ontruiming heeft gegeven. De rechtbank volgt de Rabobank hierin. De ontruiming mocht inderdaad niet eerder plaatsvinden dan 22 augustus 2005 en dat is ook niet gebeurd: de ontruiming van de boerderij vond plaats op 7 september 2005. Voor de veiling is door de Voorzieningenrechter, maar ook overigens, geen termijn gegeven.
Voor zover [eiser sub 1] c.s. ook bedoeld heeft te betogen dat de Rabobank niet had mogen veilen, omdat zij [eiser sub 1] c.s. langer de tijd had moeten geven om alsnog te voldoen aan hun financiële verplichtingen tegenover de bank, wijst de rechtbank deze stelling van de hand en verwijst voor de onderbouwing van dit oordeel naar 3.11 en verder.
3.21.
Als tweede reden voor hun stelling geven [eiser sub 1] c.s. dat zij bij brief van 1 augustus 2005 de Rabobank hebben verzocht om de veiling drie maanden op te schorten, zodat het bedrijf schoon en leeg opgeleverd was en bezocht kon worden tijdens de kijkdagen. Zij beriepen zich erop dat er drachtige zeugen en jonge biggen waren op het bedrijf en dat dit belang van hen c.q. hun huurders [coöperatie 2] en [coöperatie 3] zwaarder moest wegen dan het belang van de Rabobank om de veiling door te laten gaan binnen de gestelde termijn. De rechtbank oordeelt dat het afwijzen van dit verzoek door de Rabobank in haar brief van 4 augustus 2005 niet onrechtmatig was. De Rabobank onderbouwt de afwijzing van het verzoek met verwijzing naar artikel 15 van de Regeling Varkensleveringen, waaruit volgt dat afvoer van dieren bij beëindiging van de varkenshouderij is toegestaan en ruimschoots mogelijk is binnen de door de Voorzieningenrechter gestelde termijn. Daarnaast wijst zij [eiser sub 1] c.s. er, naar het oordeel van de rechtbank terecht, op dat zowel [eiser sub 1] c.s. als [coöperatie 2] reeds tijdens de mondelinge behandeling van 5 juli 2005 in het kort geding naar voren had kunnen en moeten brengen dat zij een ontruimingstermijn van ten minste drie maanden nodig zouden hebben. De veiling werd aangezegd op 9 mei 2005, 93 dagen vóór de veilingdatum van 10 augustus 2005. [eiser sub 1] c.s. hadden er, gelet op de draagtijd van een varken van een kleine vier maanden, voor kunnen zorgen dat hun bedrijf leeg was ten tijde van de veiling. Dat [eiser sub 1] c.s. dit niet hebbengedaan, is een ondernemersrisico dat voor hun rekening moet komen. De Rabobank handelde naar het oordeel van de rechtbank dus niet onrechtmatig door het onroerend goed en de productie- en varkensrechten op 10 augustus 2005 te verkopen.
3.22.
[eiser sub 1] c.s. stellen ook dat zij op 20 mei 2005 naar de vestiging van de Rabobank in [plaatsnaam 2] zijn gegaan om een storting te doen waardoor de overstand in de rekening-courant zou zijn weggewerkt, maar dat dit is geweigerd. De Rabobank betwist dit bij gebrek aan wetenschap en heeft verklaringen overgelegd van de heer [A] , destijds directievoorzitter van de Rabobank [.] , en de heer [B] , destijds accountmanager bijzonder beheer bij de Rabobank [.] , waarin zij zeggen dat hen die poging niet bekend is en zij zich ook niet kunnen voorstellen dat dit is geweigerd. Uit de brief die [eiser sub 1] c.s. hierover aan het bestuur van de Rabobank [.] hebben verzonden, blijkt dat zij een bepaalde omschrijving bij hun storting opgenomen wilden zien. De Rabobank heeft tijdens de mondelinge behandeling uitgelegd dat dit niet mogelijk is, omdat het systeem dat niet aan kan. Kennelijk hebben [eiser sub 1] c.s. de storting niet zonder deze specifieke omschrijving willen doen. De Rabobank voert verder aan dat een storting door [eiser sub 1] c.s. op 20 mei 2005 de veiling niet meer had kunnen voorkomen, aangezien de storting slechts een deel van de overstand op de rekening-courant zou inlopen en de vordering al volledig opeisbaar was. Aangezien de storting de situatie niet meer had kunnen redden, oordeelt de rechtbank dat de poging tot het doen van een storting door [eiser sub 1] c.s. op 20 mei 2005 niet aan de Rabobank kan worden tegengeworpen.
Subsidiair: de verkoop voor € 520.000
3.23.
Op 22 april 2002, 5 november 2003 en 8 juni 2005 hebben taxaties plaatsgevonden. Bij deze taxaties werd de waarde van het varkensbedrijf getaxeerd op respectievelijk € 1.100.000, € 1.203.000 en € 1.210.000. In opdracht van de Rabobank taxeerde [onderneming 2] de varkensboerderij op 31 maart 2005. Dit betrof een geveltaxatie. Uit het taxatierapport volgt dat de onderhandse verkoopwaarde van de gebouwen van het bedrijf van [eiser sub 1] c.s., inclusief vergunningen en voorzieningen, vrij van huur en gebruik € 520.000 en in verhuurde staat € 440.000 was. De executiewaarde ervan was zowel vrij van huur en gebruik als in verhuurde staat € 400.000. De productierechten werden getaxeerd op een onderhandse waarde én executiewaarde van € 230.000 bij eigen gebruik, in verhuurde staat werden de productierechten getaxeerd op een onderhandse waarde van € 180.000 en een executiewaarde van € 160.000.
3.24.
[eiser sub 1] c.s. stellen dat de Rabobank het onroerend goed niet voor een bedrag van € 520.000 had mogen verkopen. De Rabobank heeft volgens [eiser sub 1] c.s. alles in het werk gesteld om een zo laag mogelijke veilingopbrengst te verkrijgen en heeft daardoor onrechtmatig tegenover hen gehandeld. Zij zijn van mening dat het bedrag waarvoor geveild is, te laag is en dat de Rabobank het onroerend goed niet voor deze prijs had mogen gunnen, gelet op de taxatierapporten van 22 april 2002, 5 november 2003 en 8 juni 2005. Daarnaast heeft de notaris tijdens de veiling bij afslag volgens [eiser sub 1] c.s. zulke grote fouten gemaakt, dat sprake is van een onrechtmatige daad van de notaris ten opzichte van [eiser sub 1] c.s. [eiser sub 1] c.s. stellen dat de Rabobank de verkoop tegen had kunnen en moeten houden, gelet op die fouten tijdens de veiling. Ter onderbouwing van dit standpunt voeren [eiser sub 1] c.s. aan dat zij de Rabobank na de veiling op 10 augustus 2005, en nogmaals in de ochtend van 11 augustus 2005 op de hoogte hebben gesteld van hun visie op de gang van zaken tijdens de veiling. Dat was nog binnen de termijn van 24 uur waarin de Rabobank moest beslissen of zij de koopsom ging gunnen aan de veilingkoper. Ook verwijzen [eiser sub 1] c.s. naar een schriftelijke verklaring van de veilingmeester van 12 augustus 2005, en naar de getuigenverklaringen die door hen, de notaris [C] die op de veiling de leiding had en een belangstellende op de veiling zijn afgelegd in de periode van 21 juli 2006 tot en met 22 februari 2007. Deze getuigenverklaringen zijn afgelegd tijdens een voorlopig getuigenverhoor dat door [eiser sub 1] c.s. was gestart tegen de notaris. De Rabobank betwist dat zij onrechtmatig ten opzichte van [eiser sub 1] c.s. heeft gehandeld. Daarvoor voert de Rabobank aan dat zij het onroerend goed in redelijkheid voor € 520.000 heeft mogen gunnen aan de heer [D] (hierna: de veilingkoper), gelet op de taxatie van 31 maart 2005 en dat wat zij van notaris [C] (hierna: de notaris) heeft vernomen voordat zij het onroerend goed op 11 augustus 2005 gunde.
3.25.
Ook de subsidiaire vordering zal de rechtbank afwijzen. De rechtbank is van oordeel dat de Rabobank genoegen mocht nemen met het taxatierapport van 31 maart 2005 en dat zij van die taxatie mocht uitgaan toen zij een beslissing moest nemen over de vraag of zij de koop zou gunnen aan de veilingkoper. De rechtbank is ook van oordeel dat Rabobank op 11 augustus 2005 de koop mocht gunnen aan de veilingkoper. Daarvoor gelden de volgende redenen.
3.26.
[eiser sub 1] c.s. hebben niet onderbouwd dat Rabobank heeft aangestuurd op een zo laag mogelijke veilingopbrengst. Daarbij is van belang dat een zo hoog mogelijke veilingopbrengst niet alleen in het belang was van [eiser sub 1] c.s., maar ook van de Rabobank. De omstandigheid dat de koopsom op de veiling gelijk is aan de onderhandse verkoopwaarde in het taxatierapport van 31 maart 2005 is weliswaar opvallend, maar de enkele stelling van [eiser sub 1] c.s. dat zij zich niet aan de gedachte kunnen onttrekken dat de Rabobank het getaxeerde bedrag aan de koper heeft meegedeeld, is niet voldoende voor de rechtbank om aan te nemen dat Rabobank dat inderdaad heeft gedaan. Bovendien kan de rechtbank er niet van uitgaan dat de notaris tijdens de veiling grote fouten heeft gemaakt. De notaris is namelijk geen partij in dit geschil en [eiser sub 1] c.s. hebben ervoor gekozen om na afloop van het voorlopig getuigenverhoor geen procedure te starten tegen notaris, zodat er ook geen vonnis van een rechter is over het handelen van de notaris. Maar ook als de rechtbank veronderstellenderwijs aanneemt dat de notaris toen grote fouten heeft gemaakt, kan dat niet aan de Rabobank worden toegerekend. De notaris had bij de veiling namelijk een rol waarbij hij onafhankelijk van de Rabobank optrad. Daarnaast heeft de rechtbank geen enkele reden om aan te nemen dat de notaris, als veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat hij tijdens veiling grote fouten heeft gemaakt, dat met een vooropgezet plan heeft gedaan waarover hij van tevoren overleg heeft gevoerd met de Rabobank.
3.27.
In alle vier taxatierapporten is het bedrijf van [eiser sub 1] c.s. getaxeerd, maar het taxatierapport van 31 maart 2005 is het enige rapport waarin specifiek de onderhandse verkoopwaarde en de executiewaarde van de onroerende zaak van [eiser sub 1] c.s. zijn gewaardeerd. Bovendien is tijdens de veiling niet het bedrijf van [eiser sub 1] c.s. geveild, maar de onroerende zaak van [eiser sub 1] c.s. en hun varkensrechten, elk afzonderlijk.
3.28.
De Rabobank had in eerste instantie aan de taxateur opdracht gegeven voor een normale taxatie, en niet voor een geveltaxatie. Nadat de taxateur met de heer [eiser sub 1] had gesproken, heeft hij de Rabobank meegedeeld dat de heer [eiser sub 1] hem niet toestond om een taxatie uit te voeren. Dit blijkt uit een door de Rabobank overgelegde schriftelijke verklaring van de taxerend makelaar, waarin hij vertelt dat het voor hem niet mogelijk was om de taxatie uit te voeren, omdat de heer [eiser sub 1] hem op 31 maart 2005 woordelijk zei “Je mag best komen en gezellig een kop koffie komen drinken, maar ik wil niet dat het bedrijf wordt getaxeerd”. Vervolgens heeft de Rabobank die taxateur opdracht gegeven om dan maar een geveltaxatie uit te voeren. Dat heeft geresulteerd in een uitgebreid, goed gedocumenteerd taxatierapport. Volgens de heer [eiser sub 1] heeft hij de taxateur niet de toegang geweigerd, maar dat kan hem niet baten. De Rabobank was niet bij dat gesprek aanwezig en mocht afgaan op wat zij van de taxateur te horen kreeg.
3.29.
Niet gesteld is dat de taxateur niet geschikt was om deze taxatie uit te voeren en dat de Rabobank tegen beter weten in deze taxateur heeft ingeschakeld. Het is ook niet gebleken. De veilingkoper die de onroerende zaak van [eiser sub 1] c.s. op de veiling heeft gekocht voor € 520.000, heeft deze onroerende zaak op 9 februari 2006, dus een half jaar later, onderhands verkocht voor € 600.000. Gelet daarop kan niet worden geconcludeerd dat de taxateur die de geveltaxatie heeft gedaan, daarbij niet heeft gehandeld zoals van een redelijk handelend taxateur mag worden verwacht.
3.30.
Voorafgaand aan de veiling zijn geen onderhandse biedingen gedaan op de onroerende zaak van [eiser sub 1] c.s. Dit was wel mogelijk. Tijdens de mondelinge behandeling is namens de Rabobank namelijk onbetwist aangevoerd dat geïnteresseerden altijd worden verwezen naar de notaris, bij wie zij tot twee weken voor de veiling een onderhands bod kunnen uitbrengen.
3.31.
Ten aanzien van de veiling zelf is van belang wat de Rabobank wist op 11 augustus 2005, de datum waarop de Rabobank moest beslissen of zij de koop ging gunnen aan de veilingkoper. Dat betekent dat de verklaringen waarop [eiser sub 1] c.s. zich beroepen, geen gewicht in de schaal leggen. Die verklaringen zijn namelijk van ná 11 augustus 2005 en konden daarom niet van invloed zijn op de beslissing van de Rabobank om het onroerend goed te gunnen aan [D] . Op 11 augustus 2005 had de Rabobank dus alleen de beschikking over twee tegenstrijdige lezingen over de gang van zaken tijdens de veiling; de versie van de heer [eiser sub 1] en de versie van de notaris. Daarbij mocht de Rabobank naar het oordeel van de rechtbank afgaan op de juistheid van de lezing die de notaris had gegeven, op grond van de volgende omstandigheden:
De heer [eiser sub 1] dreigde zijn bedrijf te verliezen en had een persoonlijk belang bij de hoogte van de opbrengst. De notaris had die belangen niet en was onafhankelijk van [eiser sub 1] c.s. en van de Rabobank.
De wetgever heeft aan het ambt van notaris bevoegdheden toegekend met vergaande juridische gevolgen, zodat een notaris in beginsel op zijn woord mag worden geloofd.
Kort voor de veiling was aan de Rabobank gebleken dat [eiser sub 1] c.s. lange tijd geen open kaart hadden gespeeld over de inrichting van hun bedrijfsvoering (met behulp van [coöperatie 2] , zie hierboven).
De Rabobank kon daarom niet uitsluiten dat de heer [eiser sub 1] haar als een kat in het nauw een onjuist of zwaar overdreven verhaal had verteld over de veiling.
3.32.
Voor de duidelijkheid: voor de rechtbank staat niet vast dát de heer [eiser sub 1] toen een onjuist of zwaar overdreven verhaal heeft verteld, maar dat is niet van belang voor de beoordeling van de verwijten die [eiser sub 1] c.s. aan de Rabobank maken. Wel van belang is wat toen voor de Rabobank kenbaar was en welk gewicht zij aan de lezingen van de heer [eiser sub 1] en van de notaris mocht toekennen.
Tussenconclusie 2
3.33.
Op grond van het bovenstaande concludeert de rechtbank dat de Rabobank niet onrechtmatig ten opzichte van [eiser sub 1] c.s. heeft gehandeld door de onroerende zaak van [eiser sub 1] c.s. te veilen en door de koop te gunnen voor een prijs van € 520.000.
III.
Verkoop van de productie- en varkensrechten
3.34.
Ten derde vorderen [eiser sub 1] c.s. een verklaring voor recht dat de Rabobank onrechtmatig heeft gehandeld door de productie- en varkensrechten te verkopen en dat zij daarom schadeplichtig is. Zij hebben hiertoe geen afzonderlijke stellingen ingenomen. De Rabobank voert aan dat de veiling van de rechten rechtmatig was.
3.35.
De rechtbank wijst de vordering af. Zoals de Rabobank aanvoert, heeft zij op 11 april 2005 executoriaal beslag gelegd op de productie- en varkensrechten, waarna deze op 10 augustus 2005 geveild zijn en aan [D] zijn gegund voor een bedrag van € 213.000. De Rabobank mocht de productie- en varkensrechten, die haar onderpand waren voor de geldlening van 2 november 2001 was, verkopen, omdat [eiser sub 1] c.s. niet voldeden aan hun verplichtingen, zoals hiervoor uiteengezet.
IV.
Strijd met zorgvuldig handelen
3.36.
[eiser sub 1] c.s. vorderen ook een verklaring voor recht dat de Rabobank tegenover hen heeft gehandeld in strijd met het ongeschreven recht, namelijk zoals het in het maatschappelijk verkeer betaamt, en dat de Rabobank op die grond schadeplichtig is. Zij verwijzen ter onderbouwing van deze vordering naar het Ambitiestatement van de Rabobank van 12 februari 1999 en de Gedragscode van Rabobank Groep van 19 november 1999 en doen een beroep op de bancaire zorgplicht. [eiser sub 1] c.s. stellen dat de Rabobank hiermee in strijd heeft gehandeld door, onder andere, niet de nodige zorgvuldigheid tegenover hen te betrachten, niet de juiste opzegtermijn te hanteren en op de onjuiste gronden de financiering op te zeggen. De Rabobank heeft dit betwist.
3.37.
De rechtbank wijst ook deze vordering af en verwijst ter motivering naar al hetgeen hiervoor door haar is overwogen. Aan de voor haar geldende zorgplicht, mede verwoord in het Ambitiestatement en de Gedragscode, heeft de Rabobank voldaan. Zij heeft [eiser sub 1] c.s. meerdere keren uitstel verleend van betaling, zowel op haar eigen initiatief als op verzoek van [eiser sub 1] c.s., en heeft [eiser sub 1] c.s. ruimschoots de tijd gegeven om opzegging van de financiële relatie en verkoop van het onroerend goed en de productie- en varkensrechten te voorkomen. Het was aan [eiser sub 1] c.s. als ondernemers om tijdig aan hun verplichtingen tegenover de Rabobank te voldoen en openheid van zaken te geven op het moment dat zij dit niet konden. Dat hebben zij nagelaten.
Slotconclusie
3.38.
Het is niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat de Rabobank gebruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid om de overeenkomsten met [eiser sub 1] c.s. op te zeggen. Rabobank heeft ook niet onrechtmatig gehandeld ten opzichte van [eiser sub 1] c.s. Daarom zullen alle vorderingen van [eiser sub 1] c.s. worden afgewezen.
Proceskosten
3.39.
[eiser sub 1] c.s. krijgen ongelijk. Daarom zullen zij de kosten van de procedure in conventie moeten betalen. De kosten aan de kant van de Rabobank worden tot vandaag begroot op:
- griffierecht € 656,00
- salaris advocaat
€ 1.407,50+ (2,5 punten × tarief € 563)
Totaal € 2.063,50
De nakosten, waarvan de Rabobank betaling vordert, zullen op de in het dictum weergegeven wijze worden begroot.
in reconventie
Vordering op [eiser sub 1] c.s.
3.40.
De Rabobank heeft ook een tegenvordering ingesteld. Zij vordert in reconventie samengevat betaling van de restvordering die zij heeft op [eiser sub 1] c.s. De Rabobank stelt dat zij nog een restvordering heeft op [eiser sub 1] c.s. die per 1 september 2020 € 16.350,08 bedroeg. Dit bedrag moet worden vermeerderd met de rente van 6% vanaf 1 september 2020 tot het moment dat de schuld volledig is betaald. De grondslag voor deze vordering is nakoming van de financieringsovereenkomsten. [eiser sub 1] c.s. zijn beide hoofdelijk debiteur en daarom beiden aansprakelijk voor deze schuld. [eiser sub 1] c.s. betwisten dit alles niet. De rechtbank zal de vordering daarom integraal toewijzen.
Buitengerechtelijke incassokosten
3.41.
Daarnaast vordert de Rabobank betaling van de buitengerechtelijke incassokosten ter hoogte van € 1.135,59 (inclusief btw), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 november 2020 tot aan de dag van volledige betaling. De rechtbank stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is nu het verzuim na 1 juli 2012 is ingetreden. Uit de uitvoerige correspondentie tussen partijen die door hen beiden in deze procedure is overgelegd, blijkt dat de Rabobank de nodige kosten heeft gemaakt om te trachten buiten rechte betaling te verkrijgen. De rechtbank stelt vast dat de Rabobank voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten komt overeen met het in het Besluit bepaalde tarief en zal worden toegewezen, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente.
Proceskosten
3.42.
[eiser sub 1] c.s. krijgen ongelijk. Daarom zullen zij ook de kosten van de procedure in reconventie moeten betalen. De kosten aan de kant van de Rabobank worden tot vandaag begroot op € 703,75 (0,5 x 2,5 punten × tarief € 563) aan salaris voor de advocaat.
De nakosten, waarvan de Rabobank betaling vordert, zullen op de in het dictum weergegeven wijze worden begroot.

4.De beslissing

De rechtbank
in conventie
4.1.
wijst de vorderingen af;
4.2.
veroordeelt [eiser sub 1] c.s. in de kosten van deze procedure, aan de kant van de Rabobank tot op heden begroot op € 2.063,50,
in reconventie
4.3.
veroordeelt [eiser sub 1] c.s. tegen behoorlijk bewijs van kwijting tot betaling aan de Rabobank van € 16.350,08 in hoofdsom, te vermeerderen met een rente van 6% per jaar vanaf 1 september 2020 tot de dag van volledige betaling,
4.4.
veroordeelt [eiser sub 1] c.s. in de buitengerechtelijke incassokosten van € 1.135,59, te meerderen met de wettelijke rente (artikel 6:119 BW) vanaf 11 november 2020 tot de dag van volledige betaling,
4.5.
veroordeelt [eiser sub 1] c.s. in de kosten van deze procedure, aan de kant van de Rabobank tot op heden begroot op € 703,75,
in conventie en in reconventie
4.6.
veroordeelt [eiser sub 1] c.s., onder de voorwaarde dat zij niet binnen 14 na aanschrijving door de Rabobank volledig aan dit vonnis voldoen, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 255,-- aan salaris van de advocaat,
- te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met € 85,00 aan explootkosten van betekening van het vonnis;
4.7.
verklaart de proceskostenveroordeling in conventie en de gehele beslissing in reconventie uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.K.J. van den Boom en in het openbaar uitgesproken op
3 november 2021. [2]

Voetnoten

1.Hoge Raad 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2929 (ING/ [onderneming 1] )
2.type: 4613/WM