Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
1.De procedure
- het tussenvonnis van 30 juni 2021, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald;
- de aanvullende producties 6 tot en met 11 van [eiser] , ingekomen op 30 september 2021;
- de akte met aanvullende producties 11 tot en met 14 van [gedaagde] , ingekomen op 4 oktober 2021.
2.De verdere beoordeling
2-ploegendienst en de daarbij horende 17% ploegentoeslag als arbeidsvoorwaarde dient te worden aangemerkt en zo ja, of [gedaagde] gerechtigd was om die arbeidsvoorwaarde eenzijdig te wijzigen. Een en ander is ook overwogen in het tussenvonnis van 30 juni 2021 en daar wordt naar verwezen.
Geen overeengekomen arbeidsvoorwaarde2.2. [eiser] heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat sprake is van een overeengekomen arbeidsvoorwaarde onder meer verwezen naar artikel 5.2 van de arbeidsovereenkomst en het rooster waar dat artikel naar verwijst en dat bij de arbeidsovereenkomst is gevoegd. Tijdens de zitting heeft [eiser] toegelicht dat dit rooster door hem als productie 3 bij repliek is overgelegd. [eiser] stelt dat uit artikel 5.2 en het rooster blijkt dat hij akkoord is gegaan met de werktijden die horen bij de ploegendiensten en dat voor het aanpassen van de werktijden overleg met hem vereist is.
Volgens [gedaagde] volgt uit artikel 5.2 en het bij de arbeidsovereenkomst gevoegde rooster niet dat ploegendiensten als arbeidsvoorwaarde zijn overeengekomen. [gedaagde] heeft tijdens de zitting toegelicht dat dit juist een algemeen rooster betreft dat iedere medewerker bij indiensttreding ontvangt en waarop zowel de werktijden van de dagdiensten als van de verschillende ploegendiensten staan vermeld.
Verder houdt het partijen verdeeld of het werken in ploegendiensten al dan niet inherent is verbonden aan de functie van [eiser] . [eiser] heeft gesteld dat uit artikel 6.3 van de arbeidsovereenkomst blijkt dat een ploegentoeslag is overeengekomen en dat dit inherent is aan zijn functie. [gedaagde] heeft onder meer aangevoerd dat uit artikel 6.3 juist blijkt dat enkel een ploegentoeslag wordt ontvangen op het moment dat er in een ploegendienst wordt gewerkt. Ook uit het feit dat de toeslag niet bij het salaris is inbegrepen blijkt volgens [gedaagde] dat de ploegentoeslag niet inherent is aan de functie van [eiser] .
Daarnaast is de kantonrechter met [gedaagde] van oordeel dat uit het rooster waarnaar artikel 5.2 verwijst evenmin blijkt dat met [eiser] ploegendiensten zijn overeengekomen, omdat in dit rooster alle mogelijke diensten (zowel dag- als ploegendiensten) binnen [gedaagde] en daarbij horende werktijden staan vermeld. Dat de ploegendiensten (en de bijbehorende toeslag) als arbeidsvoorwaarde in de arbeidsovereenkomst tussen partijen zijn overeengekomen, is dan ook niet gebleken.
Verder weegt bij de beoordeling ook mee dat vast staat dat iedereen in de productie op de afdeling van [eiser] in ploegendiensten werkzaam was en dat dit gedurende lange tijd het gebruik was binnen [gedaagde] . Er vonden daarin geen tussentijdse wisselingen plaats van de ploegendienst naar de dagdienst.
De kantonrechter is van oordeel dat gelet op voornoemde omstandigheden waaruit volgt dat gedurende de afgelopen twaalf jaar een bestendige gedragslijn is gevolgd, [eiser] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat hij het recht had verworven in de ploegendiensten te werken tegen betaling van de ploegentoeslag.
In de arbeidsovereenkomst is een eenzijdig wijzigingsbeding opgenomen, zodat de kantonrechter – met inachtneming van alle omstandigheden van het geval – zal moeten beoordelen of het belang van [gedaagde] bij wijziging van de arbeidsvoorwaarde, ten opzichte van het belang van [eiser] bij ongewijzigde instandhouding van de arbeidsvoorwaarde, zodanig zwaarwichtig is, dat het belang van [eiser] op gronden van redelijkheid en billijkheid moet wijken voor het belang van [gedaagde] . Het gaat bij de toepassing van artikel 7:613 BW dus om een belangenafweging, waarbij geldt dat een arbeidsovereenkomst alleen ten nadele van de werknemer kan worden gewijzigd indien voldoende zwaarwegende belangen aan de zijde van de werkgever dat rechtvaardigen.
Bij de beoordeling daarvan stelt de kantonrechter voorop dat uit het Fairplay-arrest van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2019:1864) blijkt dat het bestaan van een zwaarwichtig belang (bij de werkgever) slechts kan worden beoordeeld in verhouding tot het door de wijziging geraakte belang van de werknemer en het belang van werkgever niet eerst zelfstandig moet worden beoordeeld. De kantonrechter zal dan ook eerst de door beide partijen gestelde belangen hierna uiteenzetten, waarna tot een afweging wordt gekomen.
[gedaagde] heeft verder aangevoerd dat haar beslissing om tot afschaffing van de ploegendienst over te gaan een bedrijfseconomisch (en daarmee zwaarwichtig) belang betreft.
Zij heeft aangevoerd dat er in 2020 een reorganisatie heeft plaatsgevonden binnen [gedaagde] om het hoofd te kunnen bieden aan mondiale wijzigingen in de automotive industrie en het bedrijf gezond te houden voor de toekomst. Bij die reorganisatie zijn circa 69 arbeidsplaatsen komen te vervallen. Reden voor deze noodzakelijke inkrimping van arbeidsplaatsen is erin gelegen dat er sinds 2019 sprake is van een significante omzetdaling, versneld door Covid-19. Deze reorganisatie heeft niet tot ontslagen binnen het team van [eiser] geleid, maar ook de productiebehoefte bij de afdeling [afdeling 2] waar [eiser] werkzaam is, is sterk afgenomen. [gedaagde] heeft aangevoerd dat zowel de budgettaire als werkelijk gevraagde machinebezetting op de afdeling van [eiser] al vele jaren te laag is ten opzichte van de beschikbare capaciteit. Doordat de productie met 50% is afgenomen, zou het bedrijfseconomisch onverstandig zijn geweest om de 2-ploegendienst te behouden, zodat [gedaagde] genoodzaakt is geweest om de ploegendiensten terug te draaien naar de reguliere dagdiensten.
Ter onderbouwing van haar standpunt heeft [gedaagde] bij zowel conclusie van antwoord als bij akte van 4 oktober 2021 diverse grafieken overgelegd waaruit volgens [gedaagde] blijkt dat er dagelijks gemiddeld zes bestellingen zijn die door de afdeling [afdeling 2] moeten worden gecontroleerd. Gelet op het beperkt aantal bestellingen van gemiddeld zes per dag is het werken in een ploegendienst volgens [gedaagde] niet langer noodzakelijk en kostentechnisch niet verantwoord. Daarenboven ligt de nadruk van de werkzaamheden in het tweede deel van de dagdienst en is een overlap (ochtend- en middagdienst) niet nodig.
Weliswaar heeft [eiser] betwist dat sprake is van een afname van 50% van de productie, maar dit verweer heeft hij niet nader onderbouwd. Evenmin heeft [eiser] weersproken dat er gemiddeld zes onderdelen per dag op de afdeling van [eiser] moeten worden geïnspecteerd en dat die activiteiten op efficiënte wijze volledig in dagdiensten kunnen worden uitgevoerd. Verder staat ook vast dat er op de afdeling [afdeling 2] nog maar vier mensen werken. Dat er geen noodzaak meer bestaat tot het werken in verschillende (elkaar overlappende) diensten is daarmee dan ook voldoende onderbouwd door [gedaagde] .
[gedaagde] heeft aangevoerd dat het afschaffen van de ploegendiensten ten aanzien van de afdeling waar [eiser] werkzaam is een kostenbesparing oplevert van € 31.000,00. [eiser] heeft gesteld dat dit slechts een gering bedrag is en dat daar tegenover staat dat [gedaagde] forse investeringen zou hebben gedaan door onder meer de aanschaf van een dure machine, zodat geen sprake is van een bedrijfseconomisch belang.
Wat betreft het verweer van [eiser] dat [gedaagde] onlangs heeft geïnvesteerd in een dure machine, geldt dat [gedaagde] heeft toegelicht dat het hier gaat om een langetermijninvestering. Dat een dergelijke investering wordt gedaan, ondanks dat er een reorganisatie is doorgevoerd en er diverse kostenbesparende maatregelen zijn genomen, is begrijpelijk gelet op de continuïteit van de bedrijfsvoering en behoort tot de beleidsvrijheid van [gedaagde] als werkgever. [gedaagde] heeft ter zitting aangevoerd dat het bedrag van € 31.000,00 op zichzelf voor een organisatie als de hare niet van aanzienlijke omvang is, maar dat dit bedrag niet eenmalig wordt bespaard, maar jaarlijks en dat het onderdeel uitmaakt van een groter pakket aan kostenbesparende maatregelen. Dat belang heeft [gedaagde] daarmee voldoende duidelijk gemaakt.
[gedaagde] heeft tijdens de zitting te kennen gegeven dat zij [eiser] de mogelijkheid wil geven om op de door hem gewenste werktijden van 7:15 uur tot 15:15 uur te gaan werken. Aan dit belang ten aanzien van de werktijden van [eiser] wordt door [gedaagde] dan ook tegemoetgekomen, zodat een verdere afweging van dit belang niet aan de orde is.
Dat [eiser] maandelijks 17% aan salaris minder ontvangt door de afschaffing van de ploegendiensten staat vast. De teruggang in salaris van 17% per maand is door [gedaagde] conform de afbouwregeling uit de cao gecompenseerd, waardoor [eiser] nog acht maanden lang de ploegentoeslag heeft ontvangen. [eiser] heeft geen inhoudelijk verweer gevoerd tegen de (hoogte of de duur van de) afbouwregeling die [gedaagde] heeft toegepast. Nu het hier gaat om de in de cao overeengekomen afbouwregeling heeft [gedaagde] een passende overgangsmaatregel aangeboden om de gevolgen voor [eiser] te verzachten. Voor het overige heeft [eiser] geen specifieke omstandigheden aangevoerd die maken dat zijn financieel belang bij behoud van de toeslag zwaarder weegt dan het belang van [gedaagde] .
Wel heeft [eiser] nog aangevoerd dat het niet redelijk is om vlak voor zijn pensioen een dergelijke eenzijdige wijziging door te voeren en dat [gedaagde] daarmee rekening had moeten houden. Tijdens de zitting is gebleken dat de wijziging circa vier jaar voor de beoogde pensioendatum is doorgevoerd, zodat naar het oordeel van de kantonrechter van een wijziging vlak voorafgaand aan het pensioen geen sprake is. Dat [gedaagde] deze wijziging gelet op de eigen medische problemen van [eiser] niet had mogen doorvoeren, is door [eiser] verder niet onderbouwd, zodat daaraan voorbij wordt gegaan.
Dat [gedaagde] over het doorvoeren van deze eenzijdige wijziging wellicht niet op de meest correcte wijze heeft gecommuniceerd met [eiser] , maakt die uitkomst niet anders.
Het door [gedaagde] aangevoerde bedrijfseconomische belang, afgezet tegen het (financieel) belang van [eiser] bij behoud van de ploegendienst- en toeslag, levert een voldoende zwaarwegend belang op in de zin van artikel 7:613 BW. Dit belang van [gedaagde] is zodanig zwaarwichtig dat het belang van [eiser] daardoor naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid dient te wijken.
De vordering van [eiser] om hem in staat te stellen zijn werkzaamheden te verrichten van 07:15 uur tot 15:15 uur wordt toegewezen, waarvoor wordt verwezen naar het hierover overwogene onder rechtsoverweging 2.12. Voor toewijzing van de gevorderde dwangsom ziet de kantonrechter geen aanleiding, omdat [gedaagde] tijdens de zitting heeft laten weten dat zij bereid is [eiser] op deze afwijkende tijden te laten werken en zich niet langer tegen deze vordering verzet.
3. De beslissing: