ECLI:NL:RBMNE:2021:5352

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
7 oktober 2021
Publicatiedatum
4 november 2021
Zaaknummer
UTR 21/273
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vastgestelde WOZ-waarde van een woning

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 7 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde WOZ-waarde van een woning. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde A. Oosters, heeft beroep ingesteld tegen de beslissing van de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap, die de waarde van de woning aan de [adres 1] te [woonplaats] voor het belastingjaar 2020 had vastgesteld op € 549.000,-. Deze waarde is gebaseerd op de waardepeildatum van 1 januari 2019. De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van eiser ongegrond verklaard in een uitspraak op bezwaar van 13 januari 2021.

Tijdens de zitting op 10 juni 2021, die via een Skype-beeldverbinding plaatsvond, heeft de rechtbank de argumenten van beide partijen gehoord. Eiser betwistte de vastgestelde waarde en stelde dat deze te hoog was, met een eigen taxatie van € 433.000,-. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar met een taxatiematrix voldoende bewijs had geleverd dat de waarde niet te hoog was vastgesteld. De taxatiematrix toonde aan dat de waarde was bepaald aan de hand van vergelijkingen met referentiewoningen, waarbij rekening was gehouden met verschillen in gebruiks- en perceeloppervlakte, ligging, onderhoud en voorzieningen.

Eiser voerde aan dat bepaalde referentiewoningen een betere ligging en onderhoudsniveau hadden, maar de rechtbank oordeelde dat deze stellingen niet voldoende onderbouwd waren. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar de juiste referentiewoningen had gekozen en dat de vastgestelde WOZ-waarde van € 549.000,- niet te hoog was. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/273

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 oktober 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: A. Oosters),
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap [gemeente], verweerder
(gemachtigde: R. Janmaat).

Procesverloop

In de beschikking van 29 februari 2020 heeft verweerder op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak aan de [adres 1] te [woonplaats] (de woning) voor het belastingjaar 2020 vastgesteld op € 549.000,- naar de waardepeildatum 1 januari 2019. Verweerder heeft bij deze beschikking aan eiser als eigenaar van de woning ook een aanslag onroerendezaakbelastingen opgelegd, waarbij deze waarde als heffingsmaatstaf is gehanteerd.
In de uitspraak op bezwaar van 13 januari 2021 heef verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift met een taxatiematrix overgelegd.
De zaak is behandeld op de zitting van 10 juni 2021 door middel van een Skype-beeldverbinding. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [taxateur] , taxateur.

Overwegingen

1. De woning is een tussenwoning die is gebouwd in 1904 met een vloeroppervlak van 120 m2 en een kavel van 88 m2. Verweerder heeft de waarde van de woning vastgesteld op € 549.000,-.
2. Eiser bepleit een lagere waarde van € 433.000,-.
3. Verweerder heeft de bewijslast om aannemelijk te maken dat de waarde niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met het verweerschrift en de overgelegde taxatiematrix aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Uit de taxatiematrix blijkt dat de waarde van de woning is bepaald met behulp van een methode van vergelijking met referentiewoningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. Met de taxatiematrix maakt verweerder aannemelijk dat bij de waardebepaling in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de referentiewoningen en de woning wat betreft onder meer gebruiks- en perceeloppervlakte en verschillen in ligging, kwaliteit onderhoud en voorzieningen. Met de taxatiematrix heeft verweerder de waardeverhouding tussen de woning en de referentiewoningen inzichtelijk gemaakt.
4. Wat eiser in beroep aanvoert, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
5. Eiser voert aan dat de referentiewoning [adres 2] een betere ligging heeft dan de woning. De referentiewoning heeft namelijk een mooie ligging aan het water. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat zowel de referentiewoning [adres 2] als de woning zijn gelegen aan de Leidsche Rijn. De woning is verder gelegen tegenover een molen met een parkje. De liggingen zijn ook vergelijkbaar voor wat betreft de verkeersdrukte. Eiser heeft zijn stelling niet nader onderbouwd, ook niet na de toelichting van verweerder ter zitting. De rechtbank ziet dan ook geen reden voor het oordeel dat de referentiewoning [adres 2] een betere ligging heeft dan de woning.
6. Eiser voert verder aan dat de referentiewoning [adres 3] in een betere toestand verkeert dan de woning. Voorafgaand aan de renovatie in 2020 was de toestand van de woning slecht.
Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat de investeringen in de woning die in 2020 zijn gedaan niet zijn meegenomen bij de waardering van de woning voor de waardepeildatum 1 januari 2019. Verweerder kwalificeert het onderhoud van de woning vóór de renovatie als voldoende. Volgens verweerder is dit vergelijkbaar met het onderhoudsniveau van de referentiewoning [adres 3] . Deze referentiewoning had ten tijde van belang een verouderde badkamer, een deels afgewerkte zolder en alleen originele houten vloeren. Eiser heeft zijn stelling dat de referentiewoning [adres 3] voor de renovatie een beter onderhoudsniveau heeft niet nader onderbouwd. De rechtbank ziet dan ook geen reden voor het oordeel dat de referentiewoning [adres 3] een beter onderhoudsniveau heeft dan de woning.
7. Eiser voert aan dat de woning aan de [adres 4] goed vergelijkbaar is met de woning en dat deze een lagere waarde onderbouwt voor de woning. De rechtbank stelt voorop dat het volgens vaste rechtspraak aan verweerder is om referentiewoningen aan te wijzen. Daarbij kiest verweerder verkoopcijfers die rond de waardepeildatum zijn gerealiseerd voor referentiewoningen die zo goed mogelijk vergelijkbaar zijn met de woning. Naar het oordeel van de rechtbank onderbouwt eiser met de aangedragen woning niet dat verweerder niet voor de best vergelijkbare woningen heeft gekozen. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat de woning [adres 4] minder goed vergelijkbaar is, onder meer omdat de woning in een slechte staat, en ver na de peildatum, is verkocht. De rechtbank kan dit standpunt van verweerder volgen.
8. Eiser stelt dat verweerder de gegevens moet verstrekken die aan de taxatiematrix ten grondslag liggen. Zo moet verweerder inzichtelijk maken hoe er wordt gecorrigeerd voor de verschillen in bijvoorbeeld onderhoud, bouwkundige staat en ligging. Verweerder doet dit niet door geen brondocumenten over te leggen. Dat moet wel gelet op het arrest van de Hoge Raad van 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1316.
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de taxatiematrix voldoende inzichtelijk heeft gemaakt wat de overeenkomsten en verschillen zijn tussen de woning van eiser en de referentieobjecten en dat daar bij de waardebepaling voldoende rekening mee is gehouden. Dat verweerder niet werkt met vaste correctiepercentages of -bedragen, maakt nog niet dat de taxatie onvoldoende inzicht geeft.
10. Gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat de door hem vastgestelde WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. Schuman, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Kersten, griffier. De beslissing is uitgesproken op 7 oktober 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.