ECLI:NL:RBMNE:2021:5163

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
27 oktober 2021
Publicatiedatum
25 oktober 2021
Zaaknummer
9084411
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorwaardelijke ontbinding van huurovereenkomst bedrijfsruimte en afwijzing huurkorting vordering in reconventie

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 27 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verhuurder en een huurder van een bedrijfsruimte. De verhuurder, aangeduid als [eisende partij], vorderde ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde pand vanwege een huurachterstand van € 20.654,-. De huurder, aangeduid als [gedaagde partij], had een huurachterstand opgebouwd en voerde aan dat deze was ontstaan door de coronamaatregelen die hun bedrijfsvoering negatief beïnvloedden. De kantonrechter oordeelde dat de huurder onvoldoende bewijs had geleverd van de gestelde omzetdaling en dat de gevolgen van de coronamaatregelen niet zodanig waren dat de huurovereenkomst gewijzigd moest worden. De kantonrechter wees de vordering in reconventie van de huurder tot huurkorting af en oordeelde dat de huurder de huurachterstand moest betalen. De rechter gaf de huurder echter een laatste kans om de achterstand in te lopen, met de voorwaarde dat als dit niet voor 1 januari 2022 zou gebeuren, de huurovereenkomst zou worden ontbonden en het pand ontruimd moest worden. De kantonrechter wees ook de vordering tot betaling van een boete en incassokosten af, omdat de verhuurder niet had aangetoond dat de huurder in verzuim was gesteld. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 9084411 UC EXPL 21-2188 JPd/45024
Vonnis van 27 oktober 2021
in de zaak van
[eisende partij],
wonend in [woonplaats] ,
verder ook te noemen [eisende partij] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
gemachtigde: mr. T.A. Vermeulen,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde partij] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [gedaagde partij] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie
gemachtigde: mr. N.J.M. Beelaerts van Blokland.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
 de dagvaarding van 8 maart 2021 met bijlagen;
 de conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie van 12 mei 2021 met bijlagen;
 de brief van de griffie waarin partijen is bericht dat er een mondelinge behandeling van de zaak zal plaatsvinden;
 de conclusie van antwoord in reconventie;
 de aanvullende bijlagen van [gedaagde partij] .
1.2.
Op 28 september 2021 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Tijdens de mondelinge behandeling was de heer [eisende partij] aanwezig, bijgestaan door mr. T.A. Vermeulen. Namens [gedaagde partij] was de heer [A] (directeur) aanwezig, bijgestaan door mr. N.J.M. Beelaerts van Blokland. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat tijdens de mondelinge behandeling is gezegd.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eisende partij] en [gedaagde partij] hebben (tezamen met [bedrijfsnaam] ) een ‘Overeenkomst tot indeplaatsstelling van [bedrijfsnaam] aan [gedaagde partij] ’ ondertekend op grond waarvan [gedaagde partij] vanaf 1 juli 2019 in de plaats is getreden van [bedrijfsnaam] B.V. als huurder van de bedrijfshal aan de [straatnaam] [nummeraanduiding] in [plaatsnaam] (hierna: het gehuurde). [gedaagde partij] huurt het gehuurde van [eisende partij] tegen een huurprijs met servicekosten en omzetbelasting van laatstelijk € 6.110,96 per maand, bij vooruitbetaling te voldoen. [gedaagde partij] exploiteert in het gehuurde een autoschadeherstelbedrijf en verhuurt het gehuurde deels onder.
2.2.
In artikel 18.2 van de algemene bepalingen staat het volgende:
“Telkens indien een uit hoofde van de huurovereenkomst door huurder verschuldigd bedrag niet prompt op de vervaldag is voldaan, verbeurt huurder aan verhuurder van rechtswege per kalendermaand vanaf de vervaldag van dat bedrag een direct opeisbare boete van 2% van het verschuldigde per kalendermaand, waarbij elke ingetreden maand als een volle maand geldt, met een minimum van € 300,00 per maand.”
2.3.
In voornoemde overeenkomst, hierna: de huurovereenkomst, is onder andere het volgende bepaald:
“Uitzondering algemene bepalingen artikel 18.2
8.12
Het gestelde in artikel 18.2 van de algemene bepalingen geldt niet eerder dan dat verhuurder huurder deugdelijk in gebreke heeft gesteld en een redelijke termijn heeft gegeven om alsnog aan zijn verplichtingen te voldoen.”
2.4.
[gedaagde partij] heeft op 26 maart 2020 het volgende bericht naar [eisende partij] gestuurd:
“Zoals waarschijnlijk ook bekend bij jou heeft de Overheid maatregelen genomen om het verspreiden van Covid-19 te beperken. In het pand op [straatnaam] is er een horeca en een rijschool die door deze matregelen hun deuren hebben moeten sluiten. Deze maatregelen hebben helaas ook invloed op mijn werkzaamheden. Door alle hierboven genoemde redenen, wil ik je graag vragen of een huur-vrij periode voor maart/april en een huurkorting voor de periode daarna mogelijk is. We kunnen eventueel andere opties om deze crisis door te komen bespreken.”
2.5.
[eisende partij] heeft onder andere als volgt gereageerd:
“De regering heeft aangekondigd met en noodpakket te komen om zo ondernemers te helpen in deze moeilijke periode veroorzaakt door de uitbraak van het COViD-19 virus (coronavirus). Om nu ons al om opschorting van de huurbetaling en/of betalingsregelingen te verzoeken is prematuur, u dient eerst gebruik te maken van de voorzieningen die de overheid aanreikt.”
2.6.
[gedaagde partij] heeft een huurachterstand laten ontstaan.

3.Het geschil

3.1.
[eisende partij] vordert (kort gezegd) ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde op straffe van een dwangsom en betaling van € 43.641,69 (bestaande uit € 33.793,40 aan huurachterstand, € 8.400,- aan contractuele boete en € 1.448,29 aan buitengerechtelijke incassokosten),alsmede € 6.110,96 per maand van 1 maart 2021 tot de ontruiming en de proceskosten.
3.2.
Ter onderbouwing van de vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst stelt [eisende partij] dat [gedaagde partij] jegens hem is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen door de huurprijs niet te betalen. [eisende partij] maakt aanspraak op de boete op grond van de algemene bepalingen en op buitengerechtelijke kosten nu [eisende partij] de vordering uit handen heeft moeten geven.
3.3.
[gedaagde partij] heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vordering en vraagt veroordeling van [eisende partij] in de proceskosten en nakosten met rente. [gedaagde partij] voert aan concreet zicht te hebben om de volledige huurachterstand in te lopen en voert aan dat zij daartoe in de gelegenheid moet worden gesteld. Daarnaast betwist [gedaagde partij] de verschuldigdheid van de boete en buitengerechtelijke incassokosten.
3.4.
Ook heeft [gedaagde partij] een eis in reconventie ingesteld. Zij vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
  • wijziging van de huurovereenkomst van 16 maart 2020 tot en met 31 mei 2021 in die zin dat de overeengekomen huurprijs met 25% wordt verminderd en vanaf 1 juni 2021 tot het moment dat er geen corona gerelateerde vrijheidsbeperkende maatregelen worden opgelegd in die zin dat de huurprijs aldus wordt vastgesteld: oorspronkelijke huurprijs – (omzetdaling% / 2) = gewijzigde huurprijs,
  • veroordeling van [eisende partij] in de proceskosten en nakosten met rente.
3.5.
[gedaagde partij] legt aan haar vordering in reconventie het volgende ten grondslag. [gedaagde partij] stelt dat sprake is van onvoorziene omstandigheden die van dien aard zijn dat zij geen ongewijzigde instandhouding van de huurovereenkomst hoeft te verwachten en de huurprijs dus gewijzigd moet worden.
3.6.
[eisende partij] voert aan als verweer in reconventie dat [gedaagde partij] niet heeft laten zien dat de omzetdaling veroorzaakt is door de door de overheid genomen COVID-19 maatregelen. [eisende partij] voert ook aan dat de maatregelen geen belemmering vormden voor [gedaagde partij] om het gehuurde te exploiteren.
3.7.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

In reconventie

Wijziging huurprijs
4.1.
De kantonrechter ziet aanleiding om eerst de vordering in reconventie tot vermindering van de huurprijs te beoordelen nu dat van belang is voor de vordering in conventie tot betaling van de huurachterstand.
4.2.
In artikel 6:258 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is dwingendrechtelijk bepaald dat de rechter op verzoek van een der partijen de gevolgen van de overeenkomst kan wijzigen op grond van onvoorziene omstandigheden welke van dien aard zijn dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten en dat aan de wijziging terugwerkende kracht mag worden verleend.
4.3.
In verschillende huurzaken is geoordeeld dat de beperkende overheidsmaatregelen als gevolg van de coronacrisis onvoorziene omstandigheden in de zin van artikel 6:258 BW opleveren. Daarbij ging het vooral om restaurants en cafés, die verplicht gesloten zijn (geweest) en hotels waarvan de waarvan de bezetting zeer laag was door het wegblijven van toeristen en zakenreizigers. In een aantal gevallen is ook (voorlopig) een zogenoemde coronakorting toegekend bij andere ondernemingen zoals een vrijwillig gesloten bruidswinkel (zie kantonrechter Amsterdam 29 juli 2020, ECLI: NL:RBAMS:2020:3730) en een reisorganisatie (zie rechtbank Noord-Nederland 21 juli 2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:2540). In meerdere zaken is overwogen dat de huurder de door hem gestelde omzetdaling dient te onderbouwen door overlegging van objectieve omzetcijfers over 2019 en 2020, aan de hand waarvan het verschil aan omzet voor en na de aanvang van de coronacrisis inzichtelijk wordt.
4.4.
De kantonrechter sluit zich bij deze lijn aan en is van oordeel dat ook in deze zaak partijen de (gevolgen van de) coronapandemie niet in de huurovereenkomst hebben verdisconteerd. Echter in dit geval komt de kantonrechter niet tot een wijziging van de huurovereenkomst. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.5.
In de dagvaarding spreekt [gedaagde partij] van een stagnatie van levering van goederen als oorzaak van de omzetdaling. Toen de kantonrechter de heer [A] (hierna: [A] ) hier tijdens de zitting naar vroeg, nu [gedaagde partij] een schadeherstelbedrijf betreft, antwoordde [A] dat door de coronapandemie thuiswerken de regel werd, er minder reisverkeer was en dat dit leidde tot minder schade aan voertuigen. [gedaagde partij] heeft als gevolg daarvan minder auto’s kunnen herstellen, terwijl reserveonderdelen uit China niet werden geleverd, waardoor de omzet terugviel. De kantonrechter kan zich voorstellen dat de omzet van [gedaagde partij] uit haar bedrijfsactiviteiten als schadeherstelbedrijf door de coronamaatregelen mogelijk is gedaald. De kantonrechter gaat, mede gelet op de hierboven aangehaalde uitspraken, dan ook niet mee in de stelling van [eisende partij] dat er een te ver verwijderd verband is tussen de gestelde omzetdaling van [gedaagde partij] als zodanig en de overheidsmaatregelen als gevolg van COVID-19.
4.6.
[gedaagde partij] heeft echter de mate van omzetdaling gezien de gemotiveerde betwisting door [eisende partij] onvoldoende onderbouwd. Daartoe wordt het volgende overwogen.
[gedaagde partij] heeft geen inzicht gegeven in enerzijds de inkomsten uit onderhuur en anderzijds de inkomsten uit de bedrijfsactiviteiten.
Ten eerste heeft [gedaagde partij] niet met stukken inzicht gegeven in de huurprijs die de onderhuurders aan haar verschuldigd zijn in verhouding tot de huurprijs die [gedaagde partij] verschuldigd is aan [eisende partij] en de regelingen die [gedaagde partij] gedurende de coronamaatregelen met haar onderhuurders heeft getroffen. Indien [gedaagde partij] van haar huurders de volledige huurprijs vraagt, kan zij niet in redelijkheid een huurkorting vragen van [eisende partij] . Tijdens de zitting heeft [A] verteld dat de horecagelegenheid met een huurachterstand uit het gehuurde is vertrokken, maar dat er al een nieuwe exploitant is gestart. [gedaagde partij] heeft echter niet verteld of zij de achterstallige huurpenningen nog zal gaan incasseren bij de vertrekkende onderhuurder, dan wel per wanneer de nieuwe exploitant de huur voldoet.
Ten tweede kan er geen goede vergelijking worden gemaakt tussen de omzet ten tijde van de coronapandemie en de omzet daaraan voorafgaand, nu [gedaagde partij] pas sinds 1 juli 2019 huurder is geworden van de bedrijfshal. De omzet van de tweede helft van het jaar 2019 kan om die reden niet zomaar geëxtrapoleerd worden naar de eerste helft van 2019 om vervolgens vergeleken te worden met de volledige omzet over het jaar 2020. Het bedrijf is, in de woorden van [gedaagde partij] , pas kort voor de coronacrisis gestart.
4.7.
Tot slot weegt de kantonrechter mee dat [gedaagde partij] geen (volledig) inzicht heeft gegeven in de ontvangen subsidies. [gedaagde partij] schrijft in haar stukken dat zij vanwege de korte start van haar onderneming geen aanspraak kon maken op steunmaatregelen van de overheid. Tijdens de zitting heeft [gedaagde partij] echter desgevraagd aangegeven over het eerste kwartaal van 2021 een bedrag van om en nabij € 1.700,- te hebben gekregen uit de steunmaatregel Tegemoetkoming Vaste Lasten (hierna: TVL). De stelling van [gedaagde partij] dat zij geen recht heeft op TVL over 2020 en het tweede kwartaal van 2021 is niet onderbouwd met stukken waaruit dat zou kunnen blijken. De enkele stelling van [gedaagde partij] dat de boekhouder dat tegen haar heeft gezegd is hiervoor onvoldoende. Bovendien heeft [gedaagde partij] niet, en dat had zij wel moeten doen, de ontvangen TVL betrokken in de berekening van de wijziging van de huurprijs.
Conclusie
4.8.
[gedaagde partij] heeft (de omvang van) de door haar gestelde omzetdaling onvoldoende aannemelijk en inzichtelijk gemaakt. De kantonrechter kan, mede gelet op de overige hierboven genoemde omstandigheden, niet concluderen dat de gevolgen van de coronacrisis voor haar dusdanig ernstig zijn dat het noodzakelijk is om in de huurovereenkomst tussen partijen in te grijpen. Dit betekent dat de (neven)vorderingen in reconventie zullen worden afgewezen.
Proceskosten in reconventie
4.9.
[gedaagde partij] heeft ongelijk gekregen. De kantonrechter ziet aanleiding om de proceskosten in reconventie te compenseren in die zin dat partijen hun eigen kosten dragen, nu [eisende partij] niet aan haar substantiëringsplicht (artikel 111 onder 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv)) heeft voldaan door het verweer van [gedaagde partij] niet op te nemen in de dagvaarding. De stelling dat [gedaagde partij] buiten rechte geen verweer heeft gevoerd gaat gelet op de e-mails van 17 maart en 26 maart 2020 niet op.
In conventie
Ontbinding van de huurovereenkomst
4.10.
[eisende partij] vordert in conventie (kort gezegd) betaling van de huurachterstand en ontbinding van de huurovereenkomst.
4.11.
[eisende partij] heeft voldoende onderbouwd dat de huurachterstand van [gedaagde partij] tot
22 september 2021 € 20.654,- bedraagt. Tijdens de zitting heeft [gedaagde partij] gesteld dat zij aanvullende betalingen heeft gedaan en dat de huurachterstand intussen € 18.016,48 bedraagt. Het had op de weg van [gedaagde partij] gelegen om deze betalingen te onderbouwen. Nu zij dat niet heeft gedaan, gaat de kantonrechter uit van de door [eisende partij] gestelde huurachterstand van € 20.654,-. [gedaagde partij] zal worden veroordeeld om dit bedrag aan [eisende partij] te betalen, maar dat bedrag moet worden verminderd met eventuele door [gedaagde partij] gedane en in de berekening nog niet verwerkte betalingen.
4.12.
De huurachterstand van € 20.654,- bedraagt meer dan drie huurtermijnen waardoor de tekortkoming in beginsel ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigt en volgens vaste jurisprudentie kan worden toegewezen. Echter, van belang is wel dat de achterstand onder bijzondere omstandigheden is ontstaan. [gedaagde partij] heeft tijdens de zitting te kennen gegeven niet onwillig te zijn om de huurprijs te betalen, dat zij daartoe tot kortgeleden niet in staat was maar dat zij nog voor het einde van het jaar de gehele huurachterstand kan hebben ingelopen en daar al hard mee bezig is. Dat is door [eisende partij] niet weersproken en blijkt ook uit de recent gedane aflossingen.
Voor zover [eisende partij] heeft gesteld dat [gedaagde partij] ook tekortgeschoten is in de nakoming van haar verbintenis door het gehuurde onder te verhuren, gaat dat gelet op artikel 8 van de Overeenkomst tot Indeplaatsstelling niet op. De kantonrechter leidt uit dat artikel af dat [eisende partij] op de hoogte was van de onderhuur door (de rechtsvoorganger van) [gedaagde partij] en daarmee instemde.
Nu sprake is van bijzondere omstandigheden en de wil en de mogelijkheid bij [gedaagde partij] aanwezig zijn om de huurachterstand in te lopen ziet de kantonrechter aanleiding de vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde slechts
voorwaardelijktoe te wijzen. Dit betekent dat [gedaagde partij] éénmalig de kans krijgt de volledige achterstand te voldoen. Als [gedaagde partij] niet uiterlijk 1 januari 2022 de huurachterstand heeft ingelopen inclusief tijdige betaling van de lopende huurtermijnen wordt de huurovereenkomst ontbonden. Dit betekent dat de huurovereenkomst in dat geval eindigt en [gedaagde partij] in dat geval het gehuurde aan de [straatnaam] [nummeraanduiding] in [plaatsnaam] binnen veertien dagen na 1 januari 2022 moet ontruimen. Zij moet het pand dan verlaten, leeg en netjes achterlaten en de sleutels afgeven aan [eisende partij] . Nu dit expliciet is gevorderd zal [gedaagde partij] in dat geval ook worden veroordeeld tot betaling van de lopende huur van € 6.110,96 per maand vanaf 22 september 2021 tot aan de ontbinding van de huurovereenkomst, verminderd met de al gedane huurbetalingen. Na de ontbinding moet [gedaagde partij] een gebruiksvergoeding van € 6.110,96 per maand betalen vanaf het moment van ontbinding van de huurovereenkomst tot aan de daadwerkelijke ontruiming van het pand.
4.13.
De deurwaarder is op grond van de wet bevoegd tot de daadwerkelijke uitvoering van de veroordeling tot ontruiming (zie artikelen 556 lid 1 en 557 in samenhang met artikel 444 Rv). Omdat [eisende partij] dus al mogelijkheden heeft om de ontruiming af te dwingen, is het niet nodig om daarnaast de gevorderde dwangsom toe te wijzen. Deze zal daarom bij gebrek aan belang worden afgewezen.
Boete
4.14.
In artikel 18.2 van de algemene voorwaarden is een boetebeding als bedoeld in artikel 6:91 BW opgenomen. [eisende partij] maakt op grond hiervan aanspraak op betaling van de boete. [gedaagde partij] heeft als verweer tegen betaling van deze boete, onder andere, een beroep gedaan op artikel 8.12 van de huurovereenkomst waarin staat dat artikel 18.2 van de algemene voorwaarden pas van toepassing is zodra de huurder in gebreke is gesteld en een redelijke termijn voor nakoming is gegeven. [gedaagde partij] heeft betoogd dat zij niet in gebreke is gesteld waardoor zij niet in verzuim is geraakt en de boete niet opeisbaar is geworden. Dit verweer slaagt. Ingevolge artikel 6:93 BW is (kort gezegd) verzuim vereist voor het verschuldigd raken van de boete. [eisende partij] heeft gesteld dat het verzuim is ingetreden door het verstrijken van de bepaalde termijn, als bedoeld in artikel 6:83 aanhef onder a BW. De bepaling in artikel 6:83 aanhef onder a BW is echter van regelend recht waarvan partijen contractueel kunnen afwijken (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 8 oktober 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:8272, r.o. 4.3.). Dat hebben partijen met artikel 8.12 in de huurovereenkomst gedaan door te bepalen dat het voor het intreden van verzuim een ingebrekestelling vereist is. [gedaagde partij] is hierdoor enkel de boete verschuldigd over de te betalen huurtermijnen waarvoor [eisende partij] haar heeft aangemaand. [eisende partij] heeft geen enkele aanmaning tot betaling van de huurprijs overgelegd waardoor aan het vereiste in artikel 8.12 van de huurovereenkomst niet is voldaan en [gedaagde partij] de boete niet verschuldigd is geworden. De vordering tot betaling hiervan zal daarom worden afgewezen.
Incassokosten
4.15.
[eisende partij] maakt aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is nu het verzuim na 1 juli 2012 is ingetreden. [eisende partij] heeft echter pas recht op een vergoeding voor de incassokosten indien hij stelt en, gezien de betwisting hiervan door [gedaagde partij] , onderbouwt dat daadwerkelijk incassohandelingen zijn verricht. [eisende partij] heeft in de stukken noch tijdens de zitting gesteld welke incassohandelingen zijn verricht. De vordering tot betaling van een vergoeding voor de buitengerechtelijke incassokosten zal gelet hierop afgewezen worden.
Proceskosten
4.16.
[gedaagde partij] heeft in conventie grotendeels ongelijk gekregen. Zij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten van [eisende partij] worden in conventie begroot op:
- dagvaarding € 109,71
- griffierecht € 507,00
- salaris gemachtigde €
996,00(2 punten x tarief € 498,00)
Totaal € 1.612,71

5.De beslissing

De kantonrechter:
In reconventie:
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
compenseert de proceskosten in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
In conventie:
5.3.
veroordeelt [gedaagde partij] aan [eisende partij] te betalen tegen bewijs van kwijting een bedrag van € 20.654,- aan huurachterstand als weergegeven in rechtsoverweging 4.10;
en, uitsluitend voor het geval [gedaagde partij] deze veroordeling niet binnen de in overweging 4.12 genoemde termijn voldoet:
5.4.
ontbindt de tussen partijen bestaande huurovereenkomst met betrekking tot het pand aan de [straatnaam] [nummeraanduiding] in [plaatsnaam] ;
5.5.
veroordeelt [gedaagde partij] dit pand met al wie en al wat zich daarin vanwege [gedaagde partij] bevindt binnen 14 dagen na 1 januari 2022 te ontruimen en te verlaten en met afgifte van de sleutels geheel ter vrije beschikking van [eisende partij] te stellen;
5.6.
veroordeelt [gedaagde partij] aan [eisende partij] te betalen:
- de vanaf 22 september 2021 opeisbaar geworden en onbetaald gelaten huurtermijnen tot aan de dag van ontbinding van de huurovereenkomst;
- een bedrag gelijk aan de dan geldende maandelijkse huur van € 6.110,96, voor elke maand of gedeelte van een maand, gelegen tussen de ontbinding van de huurovereenkomst en de daadwerkelijke ontruiming;
en in ieder geval:
5.7.
veroordeelt [gedaagde partij] tot betaling van de proceskosten van [eisende partij] , tot dit vonnis begroot op € 1.612,71 waarin begrepen € 996,- aan salaris gemachtigde;
5.8.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
5.9.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.R. Creutzberg, kantonrechter en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 27 oktober 2021.