ECLI:NL:RBMNE:2021:5161

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
25 oktober 2021
Publicatiedatum
25 oktober 2021
Zaaknummer
UTR 20/152
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanslag zuiveringsheffing bedrijven en immateriële schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 25 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de aanslag zuiveringsheffing bedrijven die aan eiser is opgelegd. Eiser, eigenaar van een appartement dat hij verhuurt aan twee studenten, betwistte de aanslag van € 192,24 voor het jaar 2017. De heffingsambtenaar stelde dat het pand niet als woonruimte kan worden aangemerkt, omdat de studenten de kamers apart huren en er geen sprake is van een gezin of een met een gezin gelijk te stellen leefeenheid. De rechtbank oordeelde dat de aanslag terecht was opgelegd, omdat de studenten niet samen een huishouden vormen dat de voor een gezin kenmerkende eigenschappen heeft. De rechtbank concludeerde dat de verhuur aan de studenten niet voldoet aan de definitie van woonruimte volgens de Waterschapswet en de Verordening zuiveringsheffing.

Daarnaast heeft eiser verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank heeft vastgesteld dat de behandeling van de zaak langer dan twee jaar heeft geduurd, wat in strijd is met artikel 6 van het EVRM. De rechtbank heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van € 500,- aan immateriële schadevergoeding en € 748,- aan proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/152

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 oktober 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. D.A.N. Bartels MRE),
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht, verweerder
(gemachtigde: R. Janmaat).

Procesverloop

In de beschikking van 31 maart 2019 heeft verweerder aan eiser met betrekking tot het pand aan de [adres] ( [nummer] ) in [woonplaats] voor het jaar 2017 een aanslag zuiveringsheffing bedrijven opgelegd van € 192,24.
In de uitspraak op bezwaar van 28 november 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op de zitting van 13 september 2021 via Skype behandeld. Namens eiseres was daarbij zijn gemachtigde aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Het geschil

1. In geschil is de vraag of de aanslag bedrijven terecht door verweerder is opgelegd.
2. De gemachtigde van eiser heeft een algemeen geformuleerd beroepschrift en meerdere, ook algemeen geformuleerde, brieven ter aanvulling daarop ingediend. Op de zitting heeft de gemachtigde van eiser de specifieke gronden die in deze zaak aan de orde zijn toegelicht. De rechtbank zal het beroep beoordelen aan de hand van de op de zitting ingenomen standpunten. Verder heeft eiser verzocht om vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn.

De beoordeling

De zuiveringsheffing bedrijven
3. Eiser is eigenaar van het pand, zijnde een appartement. Eiser verhuurt het pand aan twee studenten. Tijdens de zitting heeft eiser gesteld dat de twee studenten samen een soort leefeenheid vormen, zoals een stel. Iedere student heeft een eigen kamer en samen delen zij de gezamenlijke voorzieningen zoals keuken, douche en toilet. Volgens eiser is er sprake van een co-huurderschap van twee studenten die een gelegenheidsrelatie zijn aangegaan op het gebied van de huur van het appartement. Dit blijkt volgens eiser ook uit de huurovereenkomst die door beide studenten is ondertekend. Verder verwijst eiser naar de Allonge, waaruit blijkt dat het gehuurde een zelfstandige woonruimte betreft (punt 3) en dat de nieuwe huurder het exclusief gebruik van de kamer op de tweede verdieping aan de achterzijde heeft die onderdeel is van de zelfstandige woonruimte (punt 4).
4. Verweerder stelt dat in de zin van de Waterschapswet en de Verordening zuiveringsheffing Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden 2017 (de Verordening) hier geen sprake is van een woonruimte, maar van een bedrijfsruimte. Eiser verhuurt namelijk de kamers apart aan de studenten. Voor de zuiveringsheffing moet het volgens verweerder dan ook als bedrijven worden aangeslagen.
5. Artikel 1, aanhef en onder h, van de Verordening bepaalt dat onder woonruimte wordt verstaan: een ruimte die volgens zijn inrichting bestemd is om als een afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid en waarvan de delen volgens de inrichting van die ruimte niet bestemd zijn om afzonderlijk in gebruik te worden gegeven.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het pand terecht niet heeft aangemerkt als woonruimte. Vaststaat dat van een gezin geen sprake is. Een met een gezin gelijk te stellen andere leefeenheid is aanwezig als personen, die naar het spraakgebruik geen gezin vormen, gezamenlijk een huishouding voeren die de voor een gezin kenmerkende eigenschappen heeft. In deze zaak is een zodanige leefeenheid niet aanwezig, omdat de voor een gezin kenmerkende duurzaamheid in de personele samenstelling ontbreekt. Onvoldoende aannemelijk is geworden dat er tussen de twee huurders enige andere betrekking, samenhang of bindende factor bestaat dan het in de vorm van medegebruik gezamenlijk gebruiken van de voorzieningen. De omstandigheid dat in de Allonge staat dat de nieuwe huurder door middel van het ondertekenen als een gelijkwaardige huurder wordt gezien, doet aan dit oordeel niet af. Gesteld noch gebleken is dat de huurders, buiten het gezamenlijk gebruik van de keuken, toilet en badkamer, gezamenlijke activiteiten - al dan niet buitenshuis – ondernemen en verplichtingen naar elkaar hebben die kenmerkend zijn voor een gezin. Het pand wordt dus niet bewoond door een met een gezin gelijk te stellen leefeenheid. Gelet op artikel 10, tweede bullet van de huurovereenkomst en punt 4 van de Allonge wordt dat beeld ook bevestigd.
7. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder de aanslag zuiveringsheffing bedrijven terecht aan eiser heeft opgelegd. Het beroep is ongegrond.
Vergoeding immateriële schade
8. Eiser heeft verder verzocht om vergoeding van immateriële schade, omdat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden.
9. Gelet op het verzoek is de Staat der Nederlanden (de Staat) na sluiting van het
onderzoek aangemerkt als derde-belanghebbende. Gelet op de Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014 heeft de rechtbank geen aanleiding gezien het onderzoek te heropenen. [1]
10. De rechtbank beoordeelt het verzoek aan de hand van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016. [2] Uitgangspunt is dat de behandeling door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn is geweest als de uitspraak niet binnen twee jaar na de ontvangst van het bezwaarschrift is gedaan. Voor de hoogte van de schadevergoeding is het uitgangspunt een tarief van € 500,- per half jaar waarmee de termijn is overschreden, naar boven afgerond.
11. In deze zaak komt de rechtbank tegemoet aan het verzoek van eiser op vergoeding van immateriële schade. Tussen de ontvangst van het bezwaarschrift op 23 april 2019 en deze uitspraak is een periode van twee en een half jaar (naar boven afgerond) verstreken, zodat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn met een half jaar. Deze overschrijding is in het geheel toe te rekenen aan de rechtbank. De rechtbank veroordeelt de Staat om het bedrag van € 500,- aan eiser te betalen.
Proceskosten en griffierecht
12. Omdat de rechtbank de verzochte schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn toekent, is er gelet op het genoemde overzichtsarrest van de Hoge Raad ook aanleiding de Staat te veroordelen om de proceskosten te vergoeden. De door eiser gemaakte proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 748,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 0,5). Een wegingsfactor van 0,5 is toegepast, omdat het beroep alleen leidt tot toekenning van vergoeding voor immateriële schade en voor het overige ongegrond is. Ook voor het griffierecht geldt dat de Staat dit aan eiser moet vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 748,-;
- draagt de Staat op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Azmi, griffier. De beslissing is uitgesproken op 25 oktober 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd deze
uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Deze uitspraak is verzonden op de stempeldatum die hierboven staat.

Voetnoten

1.Nummer 436935.