4.3Het oordeel van de rechtbank
Vrijspraak feit 1
Het onder 1 tenlastegelegde feit is voltooid wanneer het slachtoffer door middel van (bedreiging met) geweld of enige andere feitelijkheid daadwerkelijk is gedwongen iets te doen, niet te doen of te dulden. Als alleen is getracht om een dergelijke dwang uit te oefenen, dan is sprake van een poging. De rechtbank is van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat [slachtoffer 1] door de tenlastegelegde handelingen van verdachte daadwerkelijk is gedwongen iets te doen, niet te doen of te dulden. Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat uit het dossier niet blijkt dat [slachtoffer 1] door het handelen van verdachte geen contact meer heeft opgenomen met de medewerkers van [instelling 2] en/of [instelling 1] , niet naar de medewerkers van deze instanties heeft geluisterd, de telefoon die zij in gebruik had (zelf) heeft teruggegeven aan haar vader, of dat zij haar gedrag heeft veranderd. Met andere woorden, de aan verdachte ten laste gelegde dwang (het versturen van verschillende e-mail en WhatsAppberichten aan zijn dochter [slachtoffer 1] ) heeft niet het beoogde effect gehad. Als de aan de dwang ten grondslag gelegde handelingen van verdachte al als wederrechtelijk kunnen worden aangemerkt, dan is derhalve hooguit sprake geweest van een poging tot dwang. Dat strafbare feit is echter niet (subsidiair) aan verdachte ten laste gelegd. Verdachte zal gelet op het voorgaande worden vrijgesproken van feit 1.
Vrijspraak feiten 3 en 4
Voor een bewezenverklaring van de onder feiten 3 en 4 tenlastegelegde beledigingen is vereist dat verdachte, al dan niet in voorwaardelijke zin, opzet had op het beledigen van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] . De rechtbank is van oordeel dat verdachte onder de gegeven omstandigheden niet willens en wetens de aanmerkelijke kans op belediging van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] heeft aanvaard.
Uit het dossier volgt dat verdachte de tenlastegelegde beledigende teksten heeft geuit in een privébericht gericht aan zijn dochter [slachtoffer 1] . De telefoon van [slachtoffer 1] is op een later moment door medewerkers van [instelling 1] bekeken, waarna [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] hebben kennisgenomen van de beledigende teksten en hiervan aangifte hebben gedaan of laten doen.
Omdat verdachte de tenlastegelegde beledigingen heeft geuit in een privébericht aan [slachtoffer 1] , kan niet worden gezegd dat verdachte er rekening mee moest houden dat dat bericht [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] zou bereiken. Verdachte heeft ter terechtzitting ook verklaard er zich niet van bewust te zijn geweest dat [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] kennis zouden nemen van de beledigingen, omdat hij ervan uitging dat, gelet op de aard van het bericht waarin hij de beledigingen uitte, namelijk een privébericht aan zijn dochter, alleen [slachtoffer 1] daarvan zou kennisnemen.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het bewijs voor het benodigde opzet op het beledigen ontbreekt, waardoor verdachte ook voor deze feiten zal worden vrijgesproken.
In een brief van het [naam] (hierna: [naam] ) van 11 februari 2021, opgesteld door teammanager [A] staat onder meer het volgende beschreven:
Op 4 februari (de rechtbank begrijpt 4 februari 2021) belt de heer [verdachte] naar het [naam] . VP (Vertrouwenspersoon) zegt dat het [naam] dan niets voor hem kan betekenen en dat VP het niet prettig vindt als hij bedreigingen uit aan het adres van [instelling 1] en met name [slachtoffer 2] . Hij zegt "Ik ga hem een kogel door zijn knieën schieten", dat herhaalt meneer een paar keer. Daarop breekt meneer het gesprek af., Hij vindt het wel goed dat VP een aantekening maakt van het gesprek. In overleg met leidinggevende [A] wordt besloten om vanwege de ernst van de bedreigingen die gericht zijn op één persoon van [instelling 1] , hiervan melding te doen bij de betreffende organisatie. VP belt meneer vervolgens en geeft aan dat het [naam] genoodzaakt is om melding te maken van de door hem geuite bedreigingen aan het adres van [instelling 1] , bij de betreffende organisatie. Meneer wordt boos aan de telefoon en is vergaand beledigend naar het [naam] en naar de VP. Na beëindiging van het gesprek neemt [naam]
contact op met [instelling 1] en meldt de door de heer [verdachte] geuite bedreigingen aan het adres van de gezinsvoogd.
In een proces-verbaal van bevindingen van 5 februari 2021 is onder meer het volgende gerelateerd:
Op 26 januari 2021 ontvingen we als politie via medewerker [slachtoffer 2] van [instelling 1] een PFD-bestand met daarin screenshots van mailberichten en Whatsapp berichten tussen [slachtoffer 1] , haar vader [verdachte] en haar moeder [B] . Het betreft een zwart wit PDF. In dit PDF bestand zijn onderstaande gesprekken tussen bovenstaande personen terug te lezen:
Screenshot WhatsApp bericht 2
Noot verbalisant: Een screenshot van een WhatsApp bericht. Bij de afzender staat "papa". Datum is onbekend. Tijdstip is 20:50 uur.
Nu luister je naar de viezeriken. Dan ben je mijn vijand. En vijanden Breek ik tot de grond af. (…) Vijanden maak ik financieel kapot. (…) Andere vijanden krijgen een kogel door de knie. (…) Als [slachtoffer 2] dit wist dan slaapt hij niet meer. Weet jij waar [slachtoffer 2] woont?
In een proces-verbaal van bevindingen van 4 februari 2021 is onder meer het volgende gerelateerd:
Op 4 februari 2021 heb ik gesproken met mevrouw [getuige] . Zij is de pleegmoeder van [slachtoffer 1] . Ik hoorde mevrouw [getuige] zeggen dat de vader van [slachtoffer 1] een week of twee geleden een bericht had gestuurd naar [slachtoffer 1] waarin hij schreef: Als je niet voor me bent dan ben je tegen me, dan ben je een vijand, en vijanden krijgen een knieschot" of woorden van gelijke strekking.
In een proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 2] van 4 februari 2020 is onder meer het volgende gerelateerd:
"Ik doe aangifte van bedreiging. De bedreiging is op 4 februari 2021 indirect via een medewerker van [naam] telefonisch naar mij geuit door de heer [verdachte] , Ik ben als medewerker betrokken bij het gezin [verdachte] , dat drie kinderen heeft.
Dochter [slachtoffer 1] is in een pleeggezin geplaatst. .
Bedreiging met zware mishandeling
Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval aan het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, Sv, voldaan. De verklaring van de teammanager van [naam] en de hierop gedane aangifte van [slachtoffer 2] over de tenlastegelegde bedreiging vindt voldoende steun in het feit dat verdachte in een bericht aan zijn dochter bedreigingen richting [slachtoffer 2] heeft geuit die sterke overeenkomsten vertonen met de ten laste gelegde bedreigingen richting [slachtoffer 2] .
Voor een bewezenverklaring van de onder feit 2 tenlastegelegde bedreigingen in de zin van artikel 285 Sr is verder vereist dat verdachte, al dan niet in voorwaardelijke zin, opzet heeft gehad op bedreiging van [slachtoffer 2] . Het opzet van verdachte moet erop gericht zijn dat de bedreigde daadwerkelijk op de hoogte raakte van de bedreiging en de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde de redelijke vrees kon ontstaan dat het misdrijf waarmee werd gedreigd ook gepleegd zou worden. Niet is vereist dat de dader het voornemen heeft om de bedreiging te realiseren. Het gaat erom of de bedreiging van dien aard is en onder zulke omstandigheden is gedaan dat deze in het algemeen een dergelijke vrees kan opwekken en dat het (voorwaardelijk) opzet van de dader daarop is gericht.
De rechtbank leidt uit de bewijsmiddelen het volgende af. Verdachte heeft op 4 februari 2021 telefonisch contact gehad met een medewerker van het [naam] . Nadat de medewerker verdachte wees op de onwenselijkheid van bedreigingen aan het adres van meneer [slachtoffer 2] , heeft verdachte gezegd dat hij [slachtoffer 2] een kogel door zijn knieën zou schieten. Verdachte vond het goed dat van het gesprek een aantekening werd gemaakt.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte, ondanks dat hij zijn bedreiging niet direct aan [slachtoffer 2] heeft gericht, onder deze omstandigheden er rekening mee moest houden dat die bedreiging [slachtoffer 2] zou bereiken. Hiermee heeft verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat [slachtoffer 2] op de hoogte zou raken van zijn bedreiging.
De rechtbank is verder van oordeel dat de door verdachte gedane uitlatingen van dien aard zijn en onder zodanige omstandigheden zijn gedaan, dat bij [slachtoffer 2] de redelijke vrees kon ontstaan dat hij door toedoen van verdachte zwaar zou worden mishandeld en dat het opzet van verdachte daarop was gericht. Uit de bewijsmiddelen volgt namelijk dat verdachte zijn bedreiging meermaals en op verschillende momenten heeft geuit, dat hij op het moment van de bedreiging boos was en dat verdachte en (medewerkers van) [instelling 1] ten tijde van het feit op gespannen voet stonden met elkaar.
Voorwaardelijk getuigenverzoek
De raadsvrouw heeft een voorwaardelijk verzoek gedaan tot het horen als getuige van de medewerker van [naam] tegen wie verdachte de bedreiging telefonisch heeft geuit. De rechtbank stelt voorop dat deze getuige belastend heeft verklaard en dat een veroordeling van verdachte mede steunt op deze verklaring. Het belang van de verdediging bij het horen van deze getuige moet daarom worden voorondersteld. De vraag rijst of gesproken kan worden van een eerlijk proces, indien de rechtbank de verklaring van de medewerker van het [naam] voor het bewijs bezigt, terwijl de verdediging de getuige niet heeft kunnen bevragen. Zij beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Voor de beoordeling of het proces als geheel eerlijk is verlopen zijn van belang (i) de reden dat het ondervragingsrecht niet kan worden uitgeoefend met betrekking tot een getuige van wie de verklaring voor het bewijs wordt gebruikt, (ii) het gewicht van de verklaring van de getuige, binnen het geheel van de resultaten van het strafvorderlijke onderzoek, voor de bewezenverklaring van het feit, en (iii) het bestaan van compenserende factoren, waaronder ook procedurele waarborgen, die compensatie bieden voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid. Deze beoordelingsfactoren moeten daarbij in onderling verband worden beschouwd. Naarmate het gewicht van de verklaring groter is, is het – wil de verklaring voor het bewijs kunnen worden gebruikt – des te meer van belang dat een goede reden bestaat voor het niet bieden van een ondervragingsgelegenheid en dat compenserende factoren bestaan. Over deze beoordelingsfactoren wordt het volgende overwogen.
De bewezenverklaring van de tenlastegelegde bedreiging steunt in beslissende mate op de getuigenverklaring. Alleen uit de verklaring van deze getuige kan immers worden afgeleid of verdachte het slachtoffer heeft bedreigd op de wijze als is ten laste gelegd. De niet getoetste verklaring is dus beslissend voor de bewezenverklaring.
De rechtbank heeft zich afgevraagd of de enkele omstandigheid dat de getuige in een eerder stadium heeft verklaard te angstig te zijn om een getuigenverklaring af te leggen voldoende is voor afwijzing van het verzoek. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. In beginsel ligt daarmee het verzoek tot het horen van de getuige voor toewijzing gereed. Niettemin is de rechtbank van oordeel dat, ook zonder het bieden van een ondervragingsgelegenheid sprake is van een eerlijk proces. Zij overweegt daartoe als volgt.
Als de uitoefening van het ondervragingsrecht niet wordt gerealiseerd, moet de rechter onderzoeken of voldoende compenserende factoren bestaan voor de door de verdediging ondervonden beperkingen bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid van de verklaring van de getuige, waarmee ook de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing wordt gewaarborgd. Het gaat er daarbij in de kern om dat de rechter de betrouwbaarheid van de verklaring van de niet-ondervraagde getuige zorgvuldig onderzoekt, een en ander in samenhang met het overige bewijsmateriaal en in het licht van de betwisting door de verdachte van die verklaring. Van belang daarbij kunnen zijn verklaringen van personen die feiten en omstandigheden waarop de getuigenverklaring ziet, kunnen bevestigen.
De rechtbank is van oordeel dat de verklaring van de medewerker van het [naam] over de bewoordingen van verdachte voldoende steun vindt in overig, onafhankelijk bewijsmateriaal. Uit bovenstaande bewijsmiddelen blijkt dat verdachte op enig moment in een tekstbericht naar zijn dochter heeft verklaard dat vijanden van hem een knieschot krijgen, en daarbij verklaard dat als ‘ [slachtoffer 2] ’ dat wist, hij niet meer zou slapen. De verklaring van mevrouw [getuige] lijkt erop te wijzen dat dit heeft plaatsgevonden enkele weken voorafgaand aan het telefoongesprek van verdachte met de medewerker van het [naam] . De rechtbank acht de verklaring van de [naam] -medewerker ten aanzien van de bedreigende woorden die verdachte heeft gebruikt in dat licht en onder die omstandigheden betrouwbaar. De rechtbank ziet in het voorgaande voldoende compenserende factoren.
De rechtbank betrekt bij haar beslissing ook het stadium waarin de raadsvrouw het verzoek heeft ingediend. De raadsvrouw heeft eerst bij pleidooi ter terechtzitting het (voorwaardelijk) verzoek tot het horen van de medewerker van het [naam] gedaan. De raadsvrouw heeft verdachte echter vanaf het begin van de strafvervolging in deze zaak bijgestaan, terwijl de verklaring van meet af aan onderdeel uitmaakte van het strafdossier. Daar komt bij dat het Openbaar Ministerie de raadsvrouw bij e-mail van 3 mei 2021 expliciet heeft uitgenodigd om eventuele onderzoekswensen binnen 10 dagen kenbaar te maken. De raadsvrouw heeft daarop bij e-mail van 18 mei 2021 ten aanzien van dit feit geen onderzoekswensen geuit.
Conclusie
De rechtbank is gelet op het voorgaande in samenhang bezien van oordeel dat de hierna genoemde bewezenverklaring, die mede rust op de verklaring van een niet-ondervraagde getuige, in overeenstemming is met het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces en de daaraan verbonden notie van ‘the overall fairness of the trial’.