In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 15 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde WOZ-waarde van een vrijstaande woning. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 644.000,- per 1 januari 2018, wat leidde tot een aanslag onroerendezaakbelastingen. Eiser, de eigenaar van de woning, heeft bezwaar gemaakt tegen deze waarde, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld, waarbij hij zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. A. Bakker. De heffingsambtenaar werd vertegenwoordigd door P.E. Boersma en een taxateur.
De rechtbank heeft de zaak behandeld tijdens een Skype-zitting op 4 december 2020. Eiser voerde aan dat de heffingsambtenaar niet de juiste vergelijkingsobjecten had gebruikt en deed een beroep op het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank oordeelde echter dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog was. De rechtbank stelde vast dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde had onderbouwd met een taxatiematrix en dat de waarde in het economisch verkeer correct was vastgesteld volgens de vergelijkingsmethode. Eiser's argumenten over het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur werden door de rechtbank verworpen.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, wat betekent dat de vastgestelde WOZ-waarde van de woning in stand blijft. De uitspraak werd gedaan door rechter J.J. Catsburg, in aanwezigheid van griffier L.M.A. Koeman. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.