Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen een voorlopige voorziening als gelet op alle betrokken belangen “onverwijlde spoed” dat vereist. Verweerder heeft aangevoerd dat een spoedeisend belang in dit geval ontbreekt, omdat verzoekster concrete plannen heeft om de speelautomatenhal te verkopen en omdat zij op dit moment ook niet beschikt over een exploitatievergunning van de gemeente Utrecht en dus sowieso de speelautomatenhal niet kan openen voor publiek.
De voorzieningenrechter overweegt hierover dat omdat het verzoekster door het ontbreken van een exploitatievergunning als bedoeld in artikel 30h van de Wet op de kansspelen (Wok) niet is toegestaan om haar speelautomatenhal te openen voor publiek en omzet te draaien, zij in beginsel een spoedeisend belang heeft bij een uitspraak van de voorzieningenrechter. Verder heeft verzoekster naar het oordeel van de voorzieningenrechter door overlegging van een telefoonnotitie van haar gemachtigde van 1 oktober 2021 tot op zekere hoogte aannemelijk gemaakt dat de gemeente Utrecht voornemens is de aanwezigheidsvergunning op korte termijn te verlenen. De omstandigheid dat verzoekster voornemens is de speelautomatenhal te verkopen, doet naar het oordeel van de voorzieningenrechter niets af aan het spoedeisende karakter van het verzoek.
Verweerder heeft de aanvraag om een exploitatievergunning afgewezen, omdat [A] van slecht levensgedrag is en dat wordt toegerekend aan verzoekster. Verweerder acht het voldoende aannemelijk dat [A] valsheid in geschrifte heeft gepleegd bij de aanvraag om de exploitatievergunning door te verzwijgen dat hij in de afgelopen vijf jaar verdachte is geweest in een strafrechtelijk onderzoek. Hierover heeft verweerder echter ook opgemerkt dat dit antecedent niet dragend is voor het besluit tot afwijzing van de vergunning en dat de conclusie dat [A] van slecht levensgedrag hoofdzakelijk is gebaseerd op bestuurlijke maatregelen die de gemeente Utrecht tegen hem heeft getroffen. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter geen reden om afzonderlijk in te gaan op de vraag of verweerder [A] kan verwijten dat hij valsheid in geschrifte heeft gepleegd.
Verder verwijt verweerder [A] dat hij, direct dan wel indirect via [naam] B.V., waarvan hij enig bestuurder en dus bedrijfsleider is, in de gemeente Utrecht heeft gehandeld in strijd met de Huisvestingswet 2014, de Huisvestingsverordening Regio Utrecht 2015, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de Woningwet, het Bouwbesluit 2012 en de Horecaverordening.
De voorzieningenrechter stelt vast dat aan [A] bij besluit van 25 april 2018 een bestuurlijke boete van € 12.500,- is opgelegd wegens illegaal logiesverblijf/hotel op het adres [adres] in [plaats] . Daarbij is ook een last onder dwangsom opgelegd van € 5.000,-. Op 1 oktober 2018 is de dwangsom verbeurd. Het bezwaar tegen dit besluit is door de gemeente Utrecht bij besluit van 26 oktober 2018 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 23 april 2019 heeft de gemeente Utrecht aan [A] een bestuurlijke boete opgelegd van € 7.500,- wegens het onttrekken van woonruimte aan de woonbestemming van het adres [adres] in [woonplaats] . Daarbij is een dwangsom opgelegd van 7.500,-. Het hiertegen door [A] gemaakte bezwaar is door de gemeente Utrecht bij besluit van 21 januari 2020 ongegrond verklaard.
Tegen de besluiten van 26 oktober 2018 en 21 januari 2020 lopen geen rechtsmiddelen (meer), zodat deze in rechte vaststaan.
Verweerder heeft uit de opgelegde bestuurlijke maatregelen geconcludeerd dat [A] van slecht levensgedrag is, waarbij verweerder in het bijzonder heeft aangesloten bij het criterium zoals door het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) geformuleerd in haar uitspraak van 30 mei 2012: kan worden aangenomen dat de persoon in kwestie zich zal gedragen op een wijze die, bezien in het licht van de (beoogde) functie, als maatschappelijk aanvaardbaar wordt beschouwd.
Verweerder heeft deze vraag dus met nee beantwoord.
9. De voorzieningenrechter mist, gezien ook hetgeen tegen het voornemen is aangevoerd, in het primaire besluit een beoordeling van de gepleegde overtredingen in het licht van het kennelijk op handen zijnde short stay-beleid van de gemeente Utrecht. Dit is in dit geval relevant voor de vraag of [A] zich niet zal gedragen op een wijze die als maatschappelijk aanvaardbaar wordt beschouwd. Uit een gespreksverslag van 19 maart 2018 blijkt dat [A] met de gemeente in gesprek was over de (on)mogelijkheden van short stay dan wel hotelverhuur. Uit dit verslag blijkt ook dat het voor de gemeente wegens het ontbreken van beleid, lastig was om duidelijkheid te geven aan aanvragers. Blijkens het raadsvoorstel wilde de gemeente de toegenomen vraag naar tijdelijk verblijf accommodaties faciliteren. Verder blijkt uit het raadsvoorstel dat de gemeente Utrecht inderdaad de handhaving op in 2018 geconstateerd illegaal gebruik van woningen heeft opgeschort in afwachting van het nieuwe beleid en dat voor bestaande aanbieders van short-stay accommodaties de mogelijkheid werd geboden een tijdelijke vergunning te vragen om zicht te krijgen op het aanbod. Verweerder heeft weliswaar terecht vastgesteld dat de gemeente ondanks deze omstandigheden de maatregelen heeft gehandhaafd, maar hierbij is niet gezegd dat deze omstandigheden voor de conclusie slecht levensgedrag niet relevant zijn ook al heeft hij een risico genomen in een beleidsveld dat in beweging was. Naar voorlopig oordeel is het, bezien tegen deze geschiedenis over de short stay verhuur in [plaats] , te kort door de bocht is om te zeggen dat [A] van slecht levensgedrag is, omdat hij twee short stay overtredingen heeft gepleegd. Dat het bij speelhallen om een kwetsbare sector gaat, maakt dat niet anders nu niet is gebleken dat het van toepassing zijnde beleid verandert. Verweerder zal de bedoelde omstandigheden nog nader bij zijn beoordeling moeten betrekken. De constatering dat het aanvraagformulier niet volledig is ingevuld, maakt het voorgaande niet anders, omdat verweerder het niet van doorslaggevend gewicht acht. Het bezwaar kan een redelijke kans van slagen dan ook niet worden ontzegd.
12. Omdat het verzoek wordt toegewezen, krijgt verzoekster een vergoeding voor de proceskosten die zij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting). Die punten hebben een waarde van € 748,- bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.496,-.