ECLI:NL:RBMNE:2021:4947

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
14 oktober 2021
Publicatiedatum
14 oktober 2021
Zaaknummer
UTR 21/3798
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering exploitatievergunning speelautomaten op basis van slecht levensgedrag en de rol van gemeentelijk beleid

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 14 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de weigering van de Kansspelautoriteit om een exploitatievergunning voor speelautomaten te verlenen aan verzoekster, een B.V. uit Utrecht. De Kansspelautoriteit weigerde de vergunning op basis van het argument dat de verzoeker, vertegenwoordigd door [A], van slecht levensgedrag is, omdat hij eerder bestuurlijke boetes en dwangsommen had gekregen voor overtredingen op het gebied van short stay verhuur van woningen. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de Kansspelautoriteit onvoldoende had gemotiveerd dat de overtredingen relevant waren voor de beoordeling van het levensgedrag van verzoeker, vooral gezien de onduidelijkheid en het gebrek aan beleid van de gemeente Utrecht op het moment van de overtredingen. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening toe, waardoor verzoekster als ware zij in het bezit van de exploitatievergunning moest worden behandeld. Tevens werd de Kansspelautoriteit opgedragen het griffierecht en de proceskosten aan verzoekster te vergoeden. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om rekening te houden met de context van overtredingen en het beleid dat op dat moment gold.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/3798

uitspraak van de voorzieningenrechter van 14 oktober 2021 in de zaak tussen

[verzoekster] B.V., te [vestigingsplaats] , verzoekster

(gemachtigden: mr. R. van Domselaar en mr. O. Essaidi),
en

de raad van bestuur van de Kansspelautoriteit, verweerder(gemachtigden: mr. T. van Velzen en mr. P. Thiemann).

Procesverloop

In het besluit van 30 juli 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd de door verzoekster aangevraagde exploitatievergunning als bedoeld in artikel 30h van de Wet op de kansspelen te verlenen.
Verzoekster heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 5 oktober 2021 op zitting behandeld. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door [A] en haar gemachtigden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen een voorlopige voorziening als gelet op alle betrokken belangen “onverwijlde spoed” dat vereist. Verweerder heeft aangevoerd dat een spoedeisend belang in dit geval ontbreekt, omdat verzoekster concrete plannen heeft om de speelautomatenhal te verkopen en omdat zij op dit moment ook niet beschikt over een exploitatievergunning van de gemeente Utrecht en dus sowieso de speelautomatenhal niet kan openen voor publiek.
De voorzieningenrechter overweegt hierover dat omdat het verzoekster door het ontbreken van een exploitatievergunning als bedoeld in artikel 30h van de Wet op de kansspelen (Wok) niet is toegestaan om haar speelautomatenhal te openen voor publiek en omzet te draaien, zij in beginsel een spoedeisend belang heeft bij een uitspraak van de voorzieningenrechter. Verder heeft verzoekster naar het oordeel van de voorzieningenrechter door overlegging van een telefoonnotitie van haar gemachtigde van 1 oktober 2021 tot op zekere hoogte aannemelijk gemaakt dat de gemeente Utrecht voornemens is de aanwezigheidsvergunning op korte termijn te verlenen. De omstandigheid dat verzoekster voornemens is de speelautomatenhal te verkopen, doet naar het oordeel van de voorzieningenrechter niets af aan het spoedeisende karakter van het verzoek.
Verweerder heeft de aanvraag om een exploitatievergunning afgewezen, omdat [A] van slecht levensgedrag is en dat wordt toegerekend aan verzoekster. Verweerder acht het voldoende aannemelijk dat [A] valsheid in geschrifte heeft gepleegd bij de aanvraag om de exploitatievergunning door te verzwijgen dat hij in de afgelopen vijf jaar verdachte is geweest in een strafrechtelijk onderzoek. Hierover heeft verweerder echter ook opgemerkt dat dit antecedent niet dragend is voor het besluit tot afwijzing van de vergunning en dat de conclusie dat [A] van slecht levensgedrag hoofdzakelijk is gebaseerd op bestuurlijke maatregelen die de gemeente Utrecht tegen hem heeft getroffen. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter geen reden om afzonderlijk in te gaan op de vraag of verweerder [A] kan verwijten dat hij valsheid in geschrifte heeft gepleegd.
Verder verwijt verweerder [A] dat hij, direct dan wel indirect via [naam] B.V., waarvan hij enig bestuurder en dus bedrijfsleider is, in de gemeente Utrecht heeft gehandeld in strijd met de Huisvestingswet 2014, de Huisvestingsverordening Regio Utrecht 2015, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de Woningwet, het Bouwbesluit 2012 en de Horecaverordening.
De voorzieningenrechter stelt vast dat aan [A] bij besluit van 25 april 2018 een bestuurlijke boete van € 12.500,- is opgelegd wegens illegaal logiesverblijf/hotel op het adres [adres] in [plaats] . Daarbij is ook een last onder dwangsom opgelegd van € 5.000,-. Op 1 oktober 2018 is de dwangsom verbeurd. Het bezwaar tegen dit besluit is door de gemeente Utrecht bij besluit van 26 oktober 2018 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 23 april 2019 heeft de gemeente Utrecht aan [A] een bestuurlijke boete opgelegd van € 7.500,- wegens het onttrekken van woonruimte aan de woonbestemming van het adres [adres] in [woonplaats] . Daarbij is een dwangsom opgelegd van 7.500,-. Het hiertegen door [A] gemaakte bezwaar is door de gemeente Utrecht bij besluit van 21 januari 2020 ongegrond verklaard.
Tegen de besluiten van 26 oktober 2018 en 21 januari 2020 lopen geen rechtsmiddelen (meer), zodat deze in rechte vaststaan.
Verweerder heeft uit de opgelegde bestuurlijke maatregelen geconcludeerd dat [A] van slecht levensgedrag is, waarbij verweerder in het bijzonder heeft aangesloten bij het criterium zoals door het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) geformuleerd in haar uitspraak van 30 mei 2012 [1] : kan worden aangenomen dat de persoon in kwestie zich zal gedragen op een wijze die, bezien in het licht van de (beoogde) functie, als maatschappelijk aanvaardbaar wordt beschouwd.
Verweerder heeft deze vraag dus met nee beantwoord.
8. Verzoekster voert aan dat geen sprake was van opzet of grove verwijtbaarheid bij [A] bij de twee ‘short-stay’-overtredingen en dat verweerder onvoldoende rekening houdt met de toenmalige omstandigheden. Ten tijde van het begaan van de overtredingen bestond veel onduidelijkheid over wat op het gebied van verhuur/short stay was toegestaan in de gemeente Utrecht. Er was geen beleid en er bestond veel verwarring onder onroerend goed eigenaren. Dit blijkt ook uit het raadsvoorstel “Beleidskader Particuliere Vakantieverhuur en Short Stay” van 19 december 2019, waarin de gemeenteraad is geïnformeerd over deze verwarring bij particulieren en ondernemers. Voor de gemeente was dit zelfs aanleiding om het handhavend optreden tegen short-stay aanbieders vanaf 2018 op te schorten totdat er wel beleidsregels waren vastgesteld.
9. De voorzieningenrechter mist, gezien ook hetgeen tegen het voornemen is aangevoerd, in het primaire besluit een beoordeling van de gepleegde overtredingen in het licht van het kennelijk op handen zijnde short stay-beleid van de gemeente Utrecht. Dit is in dit geval relevant voor de vraag of [A] zich niet zal gedragen op een wijze die als maatschappelijk aanvaardbaar wordt beschouwd. Uit een gespreksverslag van 19 maart 2018 blijkt dat [A] met de gemeente in gesprek was over de (on)mogelijkheden van short stay dan wel hotelverhuur. Uit dit verslag blijkt ook dat het voor de gemeente wegens het ontbreken van beleid, lastig was om duidelijkheid te geven aan aanvragers. Blijkens het raadsvoorstel wilde de gemeente de toegenomen vraag naar tijdelijk verblijf accommodaties faciliteren. Verder blijkt uit het raadsvoorstel dat de gemeente Utrecht inderdaad de handhaving op in 2018 geconstateerd illegaal gebruik van woningen heeft opgeschort in afwachting van het nieuwe beleid en dat voor bestaande aanbieders van short-stay accommodaties de mogelijkheid werd geboden een tijdelijke vergunning te vragen om zicht te krijgen op het aanbod. Verweerder heeft weliswaar terecht vastgesteld dat de gemeente ondanks deze omstandigheden de maatregelen heeft gehandhaafd, maar hierbij is niet gezegd dat deze omstandigheden voor de conclusie slecht levensgedrag niet relevant zijn ook al heeft hij een risico genomen in een beleidsveld dat in beweging was. Naar voorlopig oordeel is het, bezien tegen deze geschiedenis over de short stay verhuur in [plaats] , te kort door de bocht is om te zeggen dat [A] van slecht levensgedrag is, omdat hij twee short stay overtredingen heeft gepleegd. Dat het bij speelhallen om een kwetsbare sector gaat, maakt dat niet anders nu niet is gebleken dat het van toepassing zijnde beleid verandert. Verweerder zal de bedoelde omstandigheden nog nader bij zijn beoordeling moeten betrekken. De constatering dat het aanvraagformulier niet volledig is ingevuld, maakt het voorgaande niet anders, omdat verweerder het niet van doorslaggevend gewicht acht. Het bezwaar kan een redelijke kans van slagen dan ook niet worden ontzegd.
10. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom toe en treft de voorlopige voorziening dat verzoekster moet worden behandeld als ware zij in het bezit van een exploitatievergunning als bedoeld in artikel 30h, van de Wok tot zes weken na het nemen van de beslissing op bezwaar.
11. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
12. Omdat het verzoek wordt toegewezen, krijgt verzoekster een vergoeding voor de proceskosten die zij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting). Die punten hebben een waarde van € 748,- bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.496,-.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe in die zin dat verzoekster moet worden behandeld als ware zij in het bezit van een exploitatievergunning als bedoeld in artikel 30h, van de Wet op de kansspelen tot zes weken na het nemen van de beslissing op bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 360,- aan verzoekster te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J.M. Mol, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr.M.L. Bressers, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2021.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.