ECLI:NL:RBMNE:2021:4853

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
6 oktober 2021
Publicatiedatum
12 oktober 2021
Zaaknummer
C/16/510041 / HL ZA 20-301
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van declaraties door een advocaat en de aansprakelijkheid van bestuurders

In deze zaak vordert de eiseres, een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, betaling van openstaande declaraties door gedaagde sub 1, eveneens een besloten vennootschap. De eiseres heeft juridische bijstand verleend aan gedaagde sub 1 in een geschil met een derde partij, maar gedaagde sub 1 heeft een aantal facturen niet betaald. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een overeenkomst van opdracht is gesloten tussen partijen, en dat gedaagde sub 1 zich niet aan de betalingsverplichtingen heeft gehouden. De rechtbank heeft de vorderingen van eiseres tot betaling van de facturen toegewezen, met uitzondering van een aantal specifieke kostenposten die als onredelijk zijn beoordeeld. De rechtbank heeft ook de aansprakelijkheid van de indirect bestuurders van gedaagde sub 1, gedaagde sub 2 en gedaagde sub 3, beoordeeld. De rechtbank oordeelt dat gedaagde sub 3 geen partij is bij de overeenkomst en dat de algemene voorwaarden van eiseres niet van toepassing zijn. De vorderingen tegen gedaagde sub 2 en gedaagde sub 3 zijn afgewezen. De rechtbank heeft gedaagde sub 1 veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 19.120,05, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Lelystad
zaaknummer / rolnummer: C/16/510041 / HL ZA 20-301
Vonnis van 6 oktober 2021
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
eiseres,
advocaat mr. [A] ,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 1] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] en kantoorhoudende te [plaatsnaam] ,
en
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] en kantoorhoudende te [plaatsnaam] ,
en
3.
[gedaagde sub 3],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. D. van der Wal.
Partijen zullen hierna afzonderlijk [eiseres] , [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] genoemd worden. Gedaagden zullen hierna gezamenlijk [gedaagde sub 1] c.s. genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 20 januari 2021;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 30 maart 2021, inclusief spreekaantekeningen en een aanvullende productie van [gedaagde sub 1] c.s. Op de mondelinge behandeling heeft [eiseres] haar eis verminderd, in die zin dat de kosten voor het griffierecht en de betekeningskosten voor het hoger beroep van de kort gedinguitspraak op de vordering in mindering worden gebracht;
  • het B16 formulier van [gedaagde sub 1] c.s. van 12 april 2021 met de mededeling dat partijen niet geslaagd zijn in het treffen van een regeling en dat [gedaagde sub 1] c.s. verzoekt om vonnis te wijzen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde sub 3] is bestuurder van [onderneming 1] B.V., [onderneming 1] B.V. is bestuurder van [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 2] is bestuurder van [gedaagde sub 1] .
2.2.
[eiseres] en [gedaagde sub 1] hebben medio 2016 een overeenkomst gesloten. Deze overeenkomst hield in dat [eiseres] tegen betaling van het uurtarief van mr. [A] (hierna: mr. [A] ) juridische bijstand zou verlenen aan [gedaagde sub 1] in het juridische geschil tussen [gedaagde sub 1] en [onderneming 2] .
2.3.
In bovengenoemd juridisch geschil heeft [onderneming 2] diverse bewijsbeslagen gelegd onder [gedaagde sub 1] en heeft [onderneming 2] zowel een kort gedingprocedure als een bodemprocedure aangespannen tegen [gedaagde sub 1] .
2.4.
Na het vonnis in kort geding tussen [onderneming 2] en [gedaagde sub 1] van 12 mei 2017 was [onderneming 2] bereid om aan [gedaagde sub 1] € 30.000,00 te betalen om het geschil af te ronden. Dit heeft [gedaagde sub 1] , tegen het advies van [eiseres] in, niet geaccepteerd.
2.5.
[eiseres] heeft voor haar juridische bijstand diverse facturen, plus urenspecificaties, verzonden aan [gedaagde sub 1] . [gedaagde sub 1] heeft de volgende vier facturen, ondanks sommaties, deels onbetaald gelaten.
Factuur van 3 april 2017 met als omschrijving: Honorarium, voor € 20.522,11 waarvan € 15.522,11 onbetaald is gebleven. Uiterlijke betaaldatum: 3 mei 2017.
Factuur van 10 april 2017 met als omschrijving: Verschotten onbelast, voor € 618,00. Geheel onbetaald gebleven. Uiterste betaaldatum: 17 april 2017.
Factuur van 12 juni 2017 met als omschrijving: Honorarium en Verschotten belast – [onderneming 3] – diverse werkzaamheden mr. [B] , voor in totaal € 7.491,99. Geheel onbetaald gebleven. Uiterste betaaldatum: 12 juli 2017.
Factuur van 30 juni 2017 met als omschrijving: Verschotten belast - [onderneming 4] , - [onderneming 3] en Verschotten onbelast griffiegeld hof, voor in totaal € 1.776,47. Geheel onbetaald gebleven. Uiterste betaaldatum: 6 juli 2017.
2.6.
Op 18 mei 2017 heeft [gedaagde sub 1] aan [eiseres] een e-mail gestuurd. Hierin schrijft zij dat er onverwachte vertraging is opgelopen, dat straks € 5.000,00 zal worden overgemaakt en dat een nader voorstel aan het einde van de maand zal volgen.
Het bedrag van € 5.000,00 is op 22 mei 2017 overgemaakt door [gedaagde sub 3] .
2.7.
[gedaagde sub 1] heeft begin juli 2017 de overeenkomst met [eiseres] opgezegd. Zij heeft vervolgens een andere advocaat in de arm genomen.
2.8.
Op 14 juli 2017 heeft [eiseres] via e-mail aan [gedaagde sub 1] laten weten dat het hoger beroep tegen het vonnis in kort geding tussen [onderneming 2] en [gedaagde sub 1] door haar te laat is ingediend en dat dit niet meer hersteld kan worden. Op 8 augustus 2017 heeft het gerechtshof [gedaagde sub 1] niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep.
2.9.
Op 7 september 2017 heeft [gedaagde sub 1] via e-mail aan [eiseres] laten weten dat het toegezegde voorstel komt, zodra het overleg tussen haar en [onderneming 2] is afgerond.
2.10.
Deze rechtbank heeft op 1 november 2017 vonnis gewezen in de bodemprocedure tussen [onderneming 2] en [gedaagde sub 1] . De vorderingen in conventie zijn als ingetrokken beschouwd, omdat [gedaagde sub 1] en [onderneming 2] hierover een minnelijke regeling hebben bereikt. De vorderingen in reconventie zijn afgewezen, met veroordeling van [gedaagde sub 1] tot betaling van de proceskosten in reconventie.
2.11.
Op 17 november 2017 heeft [gedaagde sub 1] bij e-mail aan [eiseres] bericht niet tevreden te zijn over haar dienstverlening. Verder schrijft zij dat zij, gelet op het resultaat en de missers, weigert om het restant van de facturen te betalen. Een andere reden waarom zij de facturen niet wil betalen is dat er, volgens haar, excessief is gedeclareerd.
2.12.
[eiseres] heeft op 26 maart 2018 op deze e-mail gereageerd. Zij weerspreekt door [gedaagde sub 1] aangevoerde punten en dat er excessief gedeclareerd zou zijn.
2.13.
[gedaagde sub 1] en [onderneming 2] zijn op 8 januari 2018 tot een regeling gekomen waarbij [onderneming 2] een bedrag van € 15.000,00 aan [gedaagde sub 1] betaald, tegen finale kwijting en de afspraak dat er geen verdere procedures worden gevoerd, ook niet door gelieerde ondernemingen.

3.De vordering

3.1.
[eiseres] vordert – na vermindering van eis – bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, hoofdelijke veroordeling van [gedaagde sub 1] c.s. tot betaling van:
- € 37.736,17 ( zijnde de hoofdsom, rente en kosten), te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over de hoofdsom van € 25.408,57 vanaf 25 september 2020 tot en met de dag van volledige betaling, althans € 25.408,57 (zijnde de hoofdsom), te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf de vervaldatum van de in de dagvaarding vermelde facturen.
In beide gevallen dient de hoofdsom nog te worden verminderd met € 813,31 (zijnde € 716,00 aan griffierecht hoger beroep kort geding en € 97,31 aan betekeningskosten dagvaarding hoger beroep kort geding);
- het bedrag dat op grond van de de Wet normering van de vergoeding voor kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte en het bijbehorende Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten wordt berekend aan incassokosten;
- de proceskosten;
- de nakosten van € 120,00.
3.2.
[eiseres] legt aan haar vorderingen ten grondslag dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] zich, ondanks sommaties, niet houden aan de uit de overeenkomst voortvloeiende betalingsverplichtingen. [gedaagde sub 3] heeft de opdracht gegeven en is daarom in privé ook partij bij de overeenkomst. Op grond van artikel 7 van de algemene voorwaarden van [eiseres] (hierna: de algemene voorwaarden), welke van toepassing zijn, staat het bestuur van de opdrachtgever garant voor betaling van de declaraties. [gedaagde sub 2] en uiteindelijk [gedaagde sub 3] zijn (indirect) bestuurders van [gedaagde sub 1] . Om deze reden zijn zij aansprakelijk voor de betaling. Verder zijn [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] aansprakelijk voor betaling van de facturen, omdat zij een opdracht hebben verstrekt aan [eiseres] , terwijl zij wisten dat niet aan de betalingsverplichtingen kon worden voldaan.
3.3.
[gedaagde sub 1] c.s. voert gemotiveerd verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen met veroordeling van [eiseres] in de proceskosten.
3.4.
Zij voert hiertoe aan dat [gedaagde sub 3] geen partij is bij de overeenkomst, dit is alleen [gedaagde sub 1] . De algemene voorwaarden van [eiseres] zijn niet van toepassing. Bovendien kan je hiermee ook geen derden verantwoordelijk maken voor betaling. Daarnaast is geen sprake van bestuurdersaansprakelijkheid. [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] kunnen dan ook niet worden aangesproken tot betaling. [gedaagde sub 1] c.s. voert verder aan dat [eiseres] haar zorgplicht tegenover [gedaagde sub 1] heeft geschonden. De kwaliteit van de dienstverlening was bovendien beneden peil. Daarnaast heeft [eiseres] excessief gedeclareerd. Met de betaalde € 5.000,00 en de verrekening van € 1.163,00 aan onnodige proceskosten is [gedaagde sub 1] van mening dat zij voldoende heeft betaald.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Tussen [gedaagde sub 1] en [eiseres] staat vast dat zij een overeenkomst van opdracht hebben gesloten, als bedoeld in artikel 7:400 BW. Deze rechtsverhouding wordt voorts beheerst door de Advocatenwet en de Gedragsregels voor advocaten 1992 (de nieuwe Gedragsregels voor advocaten van 2018 waren in 2017 nog niet in werking getreden). Naast de vraag of de openstaande facturen van [eiseres] betaald moeten worden door [gedaagde sub 1] , staat tussen partijen ter discussie of – bij een toewijzend oordeel – [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] mede aansprakelijk zijn voor betaling van deze facturen. Dit laatste is echter pas relevant indien de facturen van [eiseres] inderdaad (deels) betaald moeten worden door [gedaagde sub 1] . Daarom wordt deze vraag als eerste beoordeeld.
4.2.
Uit artikel 7:405 lid 1 BW volgt dat de opdrachtgever loon verschuldigd is indien de opdrachtnemer handelt in de uitoefening van beroep of bedrijf. Dat is dan ook het uitgangspunt. [gedaagde sub 1] heeft diverse redenen naar voren gebracht waarom zij naar haar mening de facturen niet hoeft te betalen.
Tekortkoming?
4.3.
[gedaagde sub 1] voert aan dat zij de nog openstaande facturen niet hoeft te betalen, omdat [eiseres] haar zorgplicht naar [gedaagde sub 1] heeft geschonden en omdat de kwaliteit van de door [eiseres] verrichtte werkzaamheden ondermaats is. [eiseres] betwist dit.
4.4.
[gedaagde sub 1] beroept zich in feite op een of meer tekortkoming(en) van [eiseres] bij het uitvoeren van haar werkzaamheden. Er is sprake van een tekortkoming als mr. [A] niet de zorgvuldigheid heeft betracht die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht.
4.5.
Los van de vraag of mr. [A] dit heeft gedaan, heeft [gedaagde sub 1] miskent dat het door haar gewenste rechtsgevolg, het geheel niet meer hoeven betalen van de facturen, pas kan intreden als zij de overeenkomst (op goede gronden) had ontbonden. De overeenkomst is door [gedaagde sub 1] echter niet ontbonden, maar opgezegd. Opzeggen zorgt er weliswaar voor dat er geen nieuwe betalingsverplichtingen ontstaan, maar dit kan er niet voor zorgen dat de bestaande betalingsverplichtingen komen te vervallen. Dit betekent dat als zou komen vast te staan dat sprake is van een tekortkoming, het door [gedaagde sub 1] gewenste rechtsgevolg, het niet meer hoeven betalen van de facturen, niet kan intreden. Alleen al om deze reden zal het verweer van [gedaagde sub 1] , inhoudende dat [eiseres] tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst, worden verworpen. Aan de overige stellingen en verweren in het kader van de gestelde tekortkoming wordt daarom niet toegekomen.
Redelijk loon?
4.6.
Voor zover [gedaagde sub 1] heeft willen aanvoeren dat het door [eiseres] gevorderde loon niet redelijk is, in de zin van artikel 7:405 lid 2 BW, gelet op de volgens haar ondermaatse kwaliteit van de verrichtte diensten van [eiseres] , kan dit verweer niet slagen. Artikel 7:405 BW bepaalt dat de opdrachtgever ( [gedaagde sub 1] ) loon verschuldigd is aan de opdrachtnemer ( [eiseres] ), als de opdrachtnemer handelt in de uitoefening van beroep of bedrijf. Wat hier het geval is. Lid 2 bepaalt dat een op de gebruikelijke wijze berekend loon of, bij gebreke daarvan, een redelijk loon betaald moet worden
alsde hoogte van het loon door partijen niet is bepaald. In dit geval is de hoogte van het loon echter wel bepaald. Partijen zijn immers overeengekomen dat [eiseres] voor haar diensten het uurtarief rekent van mr. [A] . Er is dan ook geen sprake van het nog moeten vaststellen van een op de gebruikelijke wijze berekend loon of, bij gebreke daarvan, redelijk loon.
Excessief declareren?
4.7.
[gedaagde sub 1] voert vervolgens aan dat [eiseres] excessief heeft gedeclareerd, met andere woorden dat zij te veel uren in rekening heeft gebracht. [eiseres] betwist dit.
4.8.
Regel 25 van de gedragsregels voor advocaten 1992 schrijft voor dat de advocaat een – alle omstandigheden in aanmerking genomen – redelijk salaris in rekening brengt. Dat [gedaagde sub 1] in zijn algemeenheid de hoogte en de omvang van de facturen niet in verhouding vindt staan met de verrichte werkzaamheden, is geen gegronde reden om niet tot betaling over te gaan. [gedaagde sub 1] kan verder niet gevolgd worden in haar argument dat onduidelijk is waar de op 22 mei 2017 betaalde € 5.000,00 op in mindering is gebracht, omdat uit de dagvaarding blijkt dat dit op de factuur van 3 april 2017 in mindering is gebracht.
4.9.
[gedaagde sub 1] heeft haar verweer geconcretiseerd door per factuur specifieke kostenposten op te sommen die volgens haar overbodig zijn, of geen betrekking hebben op het juridische geschil tussen [gedaagde sub 1] en [onderneming 2] . Dit zal nu worden beoordeeld. Hierbij is van belang dat de stelplicht, en bewijslast, over de hoogte van de vordering bij [eiseres] ligt. Doordat [gedaagde sub 1] specifieke posten op de urenspecificaties betwist, volstaat het enkele verwijzen naar de overgelegde urenspecificaties niet in die gevallen waar alleen een algemene toelichting staat genoteerd zoals ‘overig’ of ‘divers’. Het geschil betreft immers juist de vraag of niet te veel uren zijn gedeclareerd en of alle in rekening gebrachte uren wel aan de zaak tussen [gedaagde sub 1] en [onderneming 2] zijn toe te rekenen. Gelet hierop is het aan [eiseres] om een zo veel als mogelijk specifieke toelichting te geven op de betwiste posten waarvan onduidelijk is op welke werkzaamheden deze zien en waarom deze voor vergoeding in aanmerking komen. De enkele stelling van [eiseres] dat het dossier dik is en er veel tijd in is gaan zitten, is hiervoor niet toereikend.
Factuurnummer 20170152.
4.10.
Deze factuur van 3 april 2017 ziet op werkzaamheden van [eiseres] vanaf 10 januari 2017 tot en met 31 maart 2017. [gedaagde sub 1] voert aan dat deze factuur op een periode van drie maanden ziet en dat [gedaagde sub 1] daarom niet in staat was om tijdig op de rem te trappen dan wel om op te zeggen. Echter, [gedaagde sub 1] heeft na ontvangst van deze factuur niet geklaagd of opgezegd. Zij heeft drie maanden later de overeenkomst opgezegd en pas zeven maanden later (op 17 november 2017) geklaagd over de hoogte van deze factuur. Dat zij bij de opzegging mondeling bezwaar heeft gemaakt tegen de hoogte van de kosten, is betwist en heeft zij niet aangetoond. Dit strookt ook niet met haar schriftelijke mededelingen, op de vraag naar betaling van de facturen, dat er nog een voorstel zou volgen. Het is dan ook niet aannemelijk dat zij wel direct bezwaar zou hebben gemaakt of direct zou hebben opgezegd als de eerste factuur in drie delen was opgeknipt. Daar komt bij dat [eiseres] al tien tot twaalf maanden voorafgaand aan het kort geding tussen [onderneming 2] en [gedaagde sub 1] werkzaam was voor [gedaagde sub 1] en de facturen voor deze werkzaamheden steeds zijn betaald. Kortom, dat de factuur een periode van drie maanden omvat, betekent niet dat [gedaagde sub 1] deze niet hoeft te betalen.
4.11.
Dan de specifieke posten in de urenspecificatie bij deze factuur waar [gedaagde sub 1] bezwaar tegen heeft gemaakt.
  • Op 13 januari 2017 lijkt twee keer te zijn gedeclareerd voor “bespreking kantoor” en [eiseres] heeft anderhalf uur gedeclareerd voor “Diverse correspondentie/mails”. Volgens [gedaagde sub 1] klopt dit niet en is niemand van [eiseres] die dag op locatie geweest bij [gedaagde sub 1] . [eiseres] heeft dit niet weersproken. Daarom zal betaling van de kosten voor een van de twee declaraties voor de bespreking op kantoor en de kosten aan correspondentie/mails waarbij een bezoek op locatie staat vermeld worden afgewezen.
  • Op 16 januari 2017 wordt één uur gedeclareerd voor “Diverse correspondentie/mails” en één uur voor “Overig”. [gedaagde sub 1] voert aan dat niet duidelijk is wat er in die twee uur ten behoeve van haar is gedaan. Bij “Diverse correspondentie/mails” staat inderdaad geen toelichting. Bij “overig” wel, deze post is dan ook niet onduidelijk. Betaling van de kosten voor “Diverse correspondentie/mails” zal worden afgewezen, nu [eiseres] geen nadere toelichting hierop heeft gegeven.
  • Op 3 februari 2017 is een half uur gedeclareerd met de omschrijving “Overig”. Betaling van de kosten voor “Overig” zal worden afgewezen, nu [eiseres] geen nadere toelichting hierop heeft gegeven.
  • Op 7 februari 2017 is een half uur gedeclareerd met de omschrijving “Tel.gesprek cliënt”. Volgens [gedaagde sub 1] heeft zij die dag niet een half uur met [eiseres] gesproken. [eiseres] heeft hier niet op gereageerd. Betaling van de kosten voor “Tel.gesprek cliënt” zal worden afgewezen, nu [eiseres] geen nadere toelichting hierop heeft gegeven.
  • Op 9 februari 2017 is 30 minuten gedeclareerd met de omschrijving “Corr cliënt”. [gedaagde sub 1] voert aan dat als er correspondentie is ontvangen, dat dit niet een half uur weegt. Deze betwisting is onvoldoende gemotiveerd. Kennelijk is niet duidelijk of er correspondentie is ontvangen, laat staan waar deze correspondentie op ziet en dus hoeveel tijd daar redelijkerwijs aan besteed had moeten worden. Daarom zullen de kosten hiervoor worden toegewezen.
  • Op 14 februari 2017 is 45 minuten gedeclareerd voor “Diverse telefoontjes”. Betaling van de kosten voor deze “Diverse telefoontjes” zal worden afgewezen, omdat [eiseres] geen nadere toelichting hierop heeft gegeven.
  • Op 15 februari 2017 is 10 minuten gedeclareerd voor “Diverse telefoontjes”. Betaling van de kosten voor deze “Diverse telefoontjes” zal worden afgewezen, omdat [eiseres] geen nadere toelichting hierop heeft gegeven.
  • Op 22 februari 2017 is 30 minuten gedeclareerd voor “Corr cliënt”. [gedaagde sub 1] schrijft hierover: “ook op deze dag zou [gedaagde sub 1] correspondentie ontvangen hebben waaraan een half uur is besteed”. Voor zover dit een betwisting is, is dit onvoldoende gemotiveerd. Daarom zullen de kosten hiervoor niet worden afgewezen.
  • Op 23 februari 2017 is 30 minuten gedeclareerd voor “Diverse correspondentie/mails”. [gedaagde sub 1] voert aan dat niet duidelijk is waar die correspondentie betrekking op heeft. [eiseres] heeft hier niet op gereageerd. Betaling van deze kosten zal worden afgewezen, omdat [eiseres] geen nadere toelichting hierop heeft gegeven.
  • Van 24 februari 2017 tot en met 14 maart 2017 komen volgens [gedaagde sub 1] tal van niet gespecificeerde telefoontjes voor. Op 27 februari 2017 is 10 minuten gedeclareerd voor “Diverse telefoontjes”, zonder nadere uitleg. Deze kosten zullen dan ook worden afgewezen. Bij de andere gedeclareerde telefoongesprekken in deze periode staan wel nadere omschrijvingen. De kosten hiervoor zullen dan ook niet worden afgewezen.
  • Op 16 maart 2017 wordt 30 minuten gedeclareerd voor “Diverse correspondentie/mails” en 45 minuten voor “Overig diversen”. [gedaagde sub 1] voert aan dat niet duidelijk wordt wat de aard en inhoud van deze werkzaamheden en de relatie tot de zaak is. [eiseres] heeft hier niet op gereageerd. Betaling van deze kosten zal worden afgewezen, nu [eiseres] geen nadere toelichting hierop heeft gegeven.
  • Op 17 maart 2017 is 30 minuten gedeclareerd voor “Diverse telefoontjes”. [gedaagde sub 1] voert aan dat niet duidelijk is wat de relatie tot de zaak is. Betaling van deze kosten zal worden afgewezen, nu [eiseres] geen nadere toelichting hierop heeft gegeven.
  • In de periode van 21 maart 2017 tot en met 26 maart 2017 is in totaal 31 uur gedeclareerd voor het opstellen van de pleitnota voor het kort geding. Volgens [gedaagde sub 1] had dit ten hoogste 6 uur moeten zijn, gelet op de verweren en het vonnis in kort geding. [eiseres] heeft op de mondelinge behandeling toegelicht dat het inderdaad veel is, maar dat het ook een omvangrijk en juridisch complex dossier was. Gelet op het feit dat [eiseres] al 10 tot 12 maanden voorafgaand aan het kort geding tussen [onderneming 2] en [gedaagde sub 1] met dit geschil bezig was en de omvang van dit kort geding beperkt was tot afgifte van informatie en een rectificatie richting leveranciers van [onderneming 2] , lijkt 31 uur niet redelijk. Het is echter ook te kort door de bocht om het een eenvoudige zaak te noemen waaraan maximaal 6 uur besteed had mogen worden. De rechtbank acht het dan ook redelijk om hiervoor 21 uur in rekening te brengen. De kosten voor het opstellen van de pleitnota zullen dan ook worden toegewezen tot 21 uur.
  • Op 27 maart 2017 is 3,5 uur gedeclareerd voor de zitting in de kort gedingprocedure. In de Conclusie van Antwoord schrijft [gedaagde sub 1] dat de zitting in totaal maar anderhalf uur heeft geduurd. Op de zitting wist [gedaagde sub 3] echter niet hoe lang de zitting heeft geduurd. [eiseres] heeft op de zitting toegelicht dat [A] een pleitnota van 30 pagina’s had en dat er uitvoerig is onderhandeld over een schikking. Deze post is dan ook onvoldoende gemotiveerd betwist en daarom toewijsbaar.
  • Er zijn diverse werkzaamheden gedeclareerd die zijn uitgevoerd door de heer [C] . Dit is een medewerker bij [eiseres] . [eiseres] heeft hierover toegelicht dat er meerdere keren procesrechtelijk overleg is gevoerd met deze medewerker. Hiermee is het vermoeden van [gedaagde sub 1] dat deze werkzaamheden zouden zien op een ander dossier voldoende ontkracht. [gedaagde sub 1] heeft verder aangevoerd dat de werkzaamheden door mr. [A] zouden worden uitgevoerd en niet door een ander. Het is echter gebruikelijk om werkzaamheden die zich daarvoor lenen te laten uitvoeren door een medewerker met een lager uurtarief. [gedaagde sub 1] heeft niet toegelicht waarom deze werkzaamheden in het geheel niet aan haar gefactureerd kunnen worden, hier wordt dan ook aan voorbij gegaan. Deze kosten worden toegewezen.
4.12.
Gelet op het vorengaande zal de vordering tot betaling van deze factuur worden toegewezen tot een bedrag van € 14.671,26. De wettelijke handelsrente zal over dit bedrag worden toegewezen vanaf 3 mei 2017.
Factuurnummer 20170168.
4.13.
Deze factuur ziet op het griffierecht in de kort gedingprocedure tussen [onderneming 2] en [gedaagde sub 1] . Deze kosten zijn toewijsbaar. [gedaagde sub 1] heeft in dit verband alleen een opmerking gemaakt over de door haar gestelde schending van de zorgplicht. Zoals hiervoor besproken leidt dit op zichzelf – indien het zou komen vast te staan – niet tot het niet hoeven betalen van de facturen. De vordering tot betaling van deze factuur voor een bedrag van € 618,00 zal dan ook worden toegewezen. De wettelijke handelsrente zal over dit bedrag worden toegewezen vanaf 17 april 2017.
Factuurnummer 20170253.
4.14.
Deze factuur ziet deels op betaling voor werkzaamheden in de periode van 5 april 2017 tot en met 29 mei 2017 en deels op werkzaamheden uitgevoerd door mr. [B] van [onderneming 3] .
  • [gedaagde sub 1] stelt dat zij niet is ingelicht over de inschakeling van mr. [B] van [onderneming 3] en dat zij hiervoor ook geen toestemming zou hebben gegeven, als zij hierover wel was ingelicht. Volgens [eiseres] waren de kosten voor [gedaagde sub 1] nooit een probleem; pas na de dagvaarding in deze zaak heeft zij bezwaar gemaakt.
  • [gedaagde sub 1] voert verder aan dat er een hoop niet gespecificeerde telefoongesprekken en overleggen zijn gedeclareerd, waarvan het nut en de noodzaak haar niet duidelijk zijn. Er is door [eiseres] toegelicht dat er na het kort geding tussen [onderneming 2] en [gedaagde sub 1] een schikking was bereikt, wat [gedaagde sub 1] , tegen het advies in, heeft afgewezen. Bij de telefoongesprekken staan de namen of afkortingen van degene met wie is gesproken. De nut en noodzaak is dan ook duidelijk. Alleen op 18 mei 2017 is 15 minuten gedeclareerd voor “Tel.gesprek algemeen”, zonder verdere toelichting. Deze kosten zijn dan ook niet toewijsbaar, de andere kosten wel.
  • Op 17 mei 2017 is 30 minuten gedeclareerd voor een bespreking op kantoor. Volgens [gedaagde sub 1] heeft er met haar geen bespreking op kantoor plaatsgevonden deze dag. [eiseres] heeft hier niet op gereageerd. Betaling van deze kosten zal worden afgewezen.
  • Daarnaast begrijpt [gedaagde sub 1] niet waarom er in deze periode in totaal bijna een uur aan dossierstudie is gedaan, nu het dossier toch bekend zou moeten zijn. Het is echter niet onredelijk om tijd te rekenen voor het bestuderen van stukken, indien noodzakelijk. Op 26 april 2017 staat erbij genoteerd “stukken [.] ”. Op 17 mei 2017 is geen nadere toelichting gegeven. Hiervan is dan ook niet duidelijk waarom nadere bestudering nodig was. Deze post komt dan ook niet voor toewijzing in aanmerking.
  • Er is in deze periode in totaal 11 uur gedeclareerd voor het opstellen van de Conclusie van Antwoord in de bodemprocedure tussen [onderneming 2] en [gedaagde sub 1] . [gedaagde sub 1] stelt dat er in het kort geding al 31 pagina’s waren geschreven. Daarnaast waren volgens haar de eerste tien pagina’s overbodig en de laatste tien pagina’s van slechte kwaliteit. [eiseres] heeft deze uren niet nader toegelicht. Zij heeft wel verklaard dat de Conclusie van Antwoord nog nader aangevuld moest worden. Gelet op deze verklaring van [eiseres] en het feit dat de bodemprocedure hoofdzakelijk over dezelfde discussiepunten ging als het kort geding tussen [onderneming 2] en [gedaagde sub 1] , is het niet redelijk om 11 uur te declareren voor het opstellen van de Conclusie van Antwoord. Daarom zullen deze werkzaamheden tot 5 uur worden toegewezen.
4.15.
Gelet op het vorengaande zal de vordering tot betaling van deze factuur worden toegewezen tot een bedrag van € 4.993,79. De wettelijke handelsrente zal over dit bedrag worden toegewezen vanaf 12 juli 2017.
Factuurnummer 20170280
4.16. Deze factuur ziet op het griffierecht plus de betekeningskosten voor het hoger beroep van het kort geding tussen [onderneming 2] en [gedaagde sub 1] en kosten voor werkzaamheden van mr. [B] van [onderneming 3] . [eiseres] brengt, na wijziging van eis, de kosten voor het hoger beroep niet in rekening. Dit deel van de vordering is dus ingetrokken.
4.17.
Ten aanzien van de werkzaamheden van mr. [B] geldt hetzelfde als hiervoor bij factuurnummer 20170168 is geoordeeld. Daarom worden de kosten voor het inschakelen van mr. [B] van in totaal € 963,16 afgewezen.
4.18.
Dit betekent dat de vordering tot betaling van deze factuur zal worden afgewezen.
Conclusie ten aanzien van de facturen
4.19.
Dit leidt tot de conclusie dat [gedaagde sub 1] in beginsel wordt gehouden aan haar contractuele verplichting tot het betalen van de facturen van [eiseres] tot een hoofdsom van in totaal € 20.283,05. [gedaagde sub 1] heeft echter in de Conclusie van Antwoord een beroep op verrekening gedaan.
4.20.
[gedaagde sub 1] heeft zich beroepen op verrekening van € 1.163,00 aan onnodige proceskosten. [eiseres] heeft hier niet op gereageerd. Aangezien [eiseres] deze verrekening niet heeft betwist, zal dit worden toegewezen en op de hoofdsom in mindering worden gebracht.
4.21.
Wat betekent dat [gedaagde sub 1] zal worden veroordeeld tot betaling van in totaal € 19.120,05 aan hoofdsom.
Partijen bij de overeenkomst.
4.22.
Nu een deel van de hoofdsom, te weten € 19.120,05, wordt toegewezen, komt de vraag aan de orde of [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] eveneens hoofdelijk kunnen worden aangesproken tot betaling hiervan.
4.23.
Tussen partijen staat ter discussie of [gedaagde sub 3] , naast [gedaagde sub 1] , partij is bij de overeenkomst. Om vast te kunnen stellen of [gedaagde sub 3] partij is bij de overeenkomst geldt de maatstaf uit het arrest van de Hoge Raad van 11 maart 1977 (ECLI:NL:HR:1977:AC1877); bepalend is wat partijen tegen elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden. In dit verband is het volgende van belang.
4.24.
Vooropgesteld wordt dat in de gedragsregels voor advocaten 1992 in regel 8 staat dat ter voorkoming van misverstand, onzekerheid of geschil belangrijke informatie en afspraken schriftelijk bevestigt moeten worden. In de toelichting staat verder dat het onbevredigend en ongewenst is, dat achteraf niet meer kan worden vastgesteld wat tussen advocaat en cliënt is afgesproken. [eiseres] stelt dat zij een opdrachtbevestiging heeft gestuurd, maar zij heeft deze niet in het geding gebracht en zij heeft hiertoe ook geen specifiek bewijsaanbod gedaan. Gelet op de betwisting van [gedaagde sub 1] c.s. had dit wel op haar weg gelegen. [eiseres] is ingeschakeld op het moment dat DA werd overgenomen door [onderneming 2] en [onderneming 2] de overeenkomst met [gedaagde sub 1] wilde beëindigen. Daarnaast staat vast dat het doel van de overeenkomst was om juridische bijstand te verlenen in het geschil tussen [onderneming 2] en [gedaagde sub 1] , over het verwerken van cadeaubonnen. Dit was 10 tot 12 maanden voorafgaand aan de door [onderneming 2] tegen [gedaagde sub 1] aangespannen procedures. De door [onderneming 2] gelegde bewijsbeslagen en de bodemprocedure die [onderneming 2] had aangespannen zijn alleen gericht tegen [gedaagde sub 1] . De kort gedingprocedure die [onderneming 2] was gestart tegen [gedaagde sub 1] is weliswaar eveneens gericht tegen [gedaagde sub 3] in persoon (en een andere gelieerde onderneming), maar uit dit vonnis volgt dat dit zag op gedragingen van [gedaagde sub 3] als indirect bestuurder van [gedaagde sub 1] . Hiervoor was geen separaat verweer nodig. Bovendien was dit 10 tot 12 maanden na het sluiten van de overeenkomst van opdracht. Niet gesteld of gebleken is dat als gevolg van deze procedure de overeenkomst is herzien of dat er een nieuwe overeenkomst is gesloten. De facturen heeft [eiseres] aan [gedaagde sub 1] gericht.
4.25.
Gelet op dit alles heeft [eiseres] onvoldoende onderbouwd dat [gedaagde sub 3] naast [gedaagde sub 1] partij is bij de overeenkomst. De vorderingen tegen [gedaagde sub 3] kunnen dan ook niet op deze grondslag worden toegewezen.
De algemene voorwaarden
4.26.
Het volgende discussiepunt is of de algemene voorwaarden van [eiseres] van toepassing zijn en of [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] door deze algemene voorwaarden aansprakelijk gesteld kunnen worden voor betaling van de toe te wijzen hoofdsom. [eiseres] stelt hiertoe dat zij de algemene voorwaarden voorafgaand aan de overeenkomst ter hand heeft gesteld, dat deze op haar website staan en dat deze met iedere factuur worden meegezonden. [gedaagde sub 1] c.s. stelt dat de algemene voorwaarden niet van toepassing zijn. Zij voert hiertoe aan dat haar voorafgaand aan de overeenkomst niet is medegedeeld dat [eiseres] algemene voorwaarden hanteert en dat zij ook niet in de gelegenheid is gesteld om hiervan kennis te nemen.
4.27.
[gedaagde sub 1] c.s. doet kennelijk een beroep op vernietiging van de algemene voorwaarden. Op grond van artikel 6:233 sub b BW is een beding in de algemene voorwaarden vernietigbaar, indien de wederpartij geen redelijke mogelijkheid is geboden om van deze voorwaarden kennis te nemen. Artikel 6:234 BW geeft aan in welke gevallen die redelijke mogelijkheid wel is geboden.
4.28.
Een van die gevallen is om de algemene voorwaarden voorafgaand aan of bij het sluiten van de overeenkomst – eventueel langs elektronische weg – ter hand te stellen, zoals bepaald in artikel 6:234 BW. [eiseres] stelt dat zij dit heeft gedaan, maar heeft dit niet onderbouwd. Gelet op de betwisting van [gedaagde sub 1] c.s. had dit wel op haar weg gelegen. [eiseres] heeft daarom niet aangetoond dat zij de algemene voorwaarden voorafgaand aan of bij het sluiten van de overeenkomst ter hand heeft gesteld. Artikel 6:234 lid 2 BW bepaalt nog dat het voldoende is om te melden waar de algemene voorwaarden langs elektronische weg zijn te vinden, bijvoorbeeld op de website, indien het redelijkerwijs niet mogelijk is om deze langs elektronische weg beschikbaar te stellen. Dat het actief beschikbaar stellen lang elektronische weg redelijkerwijs niet mogelijk is, heeft [eiseres] echter niet gesteld.
4.29.
[eiseres] voert verder aan dat de algemene voorwaarden op haar website staan. Op grond van artikel 6:234 lid 1 en 6:230c lid 3 BW kan [eiseres] een redelijke mogelijkheid bieden om van de algemene voorwaarden kennis te nemen, als deze gemakkelijk elektronisch toegankelijk zijn op een door de dienstverrichter meegedeeld adres, zoals een website. Dat de algemene voorwaarden op de website staan, is hiertoe niet voldoende. Dit feit moet door [eiseres] worden meegedeeld aan [gedaagde sub 1] en dit moet, conform artikel 6:230e BW, gebeuren voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst. [eiseres] heeft niet gesteld, laat staan onderbouwd, dat zij hieraan heeft voldaan. In het licht van de betwisting van [gedaagde sub 1] c.s. had dit wel op haar weg gelegen.
4.30.
Ten slotte voert [eiseres] verder nog aan dat haar algemene voorwaarden bij elke factuur worden meegestuurd. De eerste factuur wordt echter pas na het sluiten van de overeenkomst verzonden. Hiermee is dan ook niet voldaan aan de voorwaarde van artikel 6:234 lid 1 BW dat de algemene voorwaarden voorafgaand of bij het sluiten van de overeenkomst moeten worden verstrekt. Hoe of waarom de algemene voorwaarden meesturen met de facturen ertoe zou moeten leiden dat de algemene voorwaarden alsnog toepasselijk zijn geworden, heeft [eiseres] niet gesteld.
4.31.
Gelet op dit alles beroept [gedaagde sub 1] c.s. zich dan ook terecht op vernietiging van de algemene voorwaarden. Dit betekent dat de vorderingen tegen [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] om deze reden al niet op deze grondslag kunnen worden toegewezen.
Bestuurdersaansprakelijkheid [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] ?
4.32.
[eiseres] heeft ten slotte gesteld dat [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] als (indirect) bestuurders aansprakelijk zijn voor betaling van de openstaande facturen, omdat zij de overeenkomst hebben gesloten, terwijl zij wisten dat [gedaagde sub 1] de facturen niet zou kunnen betalen. Met andere woorden, zij beroept zich op schending van de Beklamel norm, wat leidt tot bestuurdersaansprakelijkheid. In dit verband geldt het volgende. Wanneer een vennootschap toerekenbaar tekortschiet kan, onder bijzondere omstandigheden, behalve de rechtspersoon zelf ook de bestuurder van die rechtspersoon aansprakelijk zijn voor de schade. Vereist is dat de bestuurder wat betreft die benadeling persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Het antwoord op de vraag of de bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt, is afhankelijk van de aard en ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval. In het Beklamel arrest (HR 6 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:AB9521) heeft de Hoge Raad bepaald dat een bestuurder aansprakelijk is als hij namens de rechtspersoon verbintenissen is aangegaan terwijl hij wist of redelijkerwijs behoorde te begrijpen dat de rechtspersoon niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden, behoudens door de bestuurder aan te voeren omstandigheden op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat hem persoonlijk ter zake van de benadeling geen ernstig verwijt kan worden gemaakt. Voor het aannemen van aansprakelijkheid van een bestuurder bestaat dus een hoge drempel.
4.33.
[eiseres] heeft deze hoge drempel niet kunnen nemen. Nog los van de vraag of [gedaagde sub 1] geen verhaal biedt, want dat is ook een vereiste, heeft [eiseres] niet aangetoond dat de (indirect) bestuurders van [gedaagde sub 1] de overeenkomst met [eiseres] zijn aangegaan, terwijl zij wisten of behoorde te weten dat [gedaagde sub 1] niet aan de hieruit voortvloeiende betalingsverplichtingen kon voldoen. De vorderingen op [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] zijn dan ook evenmin op deze grondslag toewijsbaar.
Conclusie ten aanzien van de vorderingen tegen [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3]
4.34.
Gelet op het vorengaande zullen de vorderingen op [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] worden afgewezen.
De overige vorderingen
4.35.
[eiseres] vordert € 7.405,49 aan wettelijke rente tot 25 september 2020. Dit bedrag kan niet worden toegewezen nu de hoofdsom is verminderd door de eiswijziging en doordat niet alle gevorderde kosten zijn toegewezen. De gevorderde wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119a BW zal daarom worden toegewezen over de toe te wijzen hoofdsom van € 19.120,05 vanaf de vervaldata van de onderliggende facturen tot en met de dag van volledige betaling. In tegenstelling tot wat [gedaagde sub 1] aanvoert, is er geen aanleiding om de wettelijke rente tot 25 september 2020 volledig af te wijzen.
4.36.
[eiseres] maakt aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De rechtbank stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is nu het verzuim na 1 juli 2012 is ingetreden. De rechtbank stelt vast dat [eiseres] voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. De buitengerechtelijke incassokosten zullen dan ook worden toegewezen tot het in het Besluit bepaalde tarief van € 966,20.
4.37.
[gedaagde sub 1] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure. Met dien verstande dat aan [eiseres] geen gemachtigdensalaris zal worden toegekend, aangezien de advocaat mr. [A] tot het kantoor behoort van [eiseres] . Er is geen sprake van een derde die van [eiseres] opdracht heeft gekregen haar in rechte te vertegenwoordigen. Ook de kosten voor het bevragen van de Basisregistratie Personen en het Digitaal Beslag Register zullen worden afgewezen, omdat deze kosten ten behoeve van [gedaagde sub 3] zijn gemaakt en de vorderingen op [gedaagde sub 3] worden afgewezen. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot op:
- dagvaarding € 83,38
- griffierecht € 2.042,00
Totaal € 2.125,38
4.38.
De door [eiseres] gevorderde nakosten zullen eveneens, met uitzondering van het gemachtigdensalaris, worden toegewezen, zoals in de beslissing wordt vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijst de vorderingen tegen [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] af;
5.2.
veroordeelt [gedaagde sub 1] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 19.120,05 te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119a BW over € 14.671,26 vanaf 3 mei 2017, over € 618,00 vanaf 17 april 2017 en over € 4.993,79 vanaf 12 juli 2017 tot de dag van volledige betaling;
5.3.
veroordeelt [gedaagde sub 1] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 2.125,38;
5.4.
veroordeelt [gedaagde sub 1] , onder de voorwaarde dat zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door [eiseres] volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op de explootkosten van betekening van het vonnis indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden;
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.M.M. Steenberghe en in het openbaar uitgesproken op 6 oktober 2021.