ECLI:NL:RBMNE:2021:4827

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
26 juli 2021
Publicatiedatum
11 oktober 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 4263
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete opgelegd op grond van de Participatiewet wegens schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 26 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere. Eiseres had beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder, waarbij haar een bestuurlijke boete van € 1.270,- was opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht op basis van de Participatiewet (Pw). Verweerder had in een later besluit de boete gematigd tot € 399,48. De rechtbank heeft vastgesteld dat het beroep mede gericht was tegen het ingetrokken besluit, maar dat eiseres geen belang meer had bij een inhoudelijke beoordeling daarvan, waardoor dit beroep niet-ontvankelijk werd verklaard.

De rechtbank heeft vervolgens de beroepsgronden van eiseres beoordeeld. Eiseres voerde aan dat verweerder niet had voldaan aan de verzwaarde bewijslast bij het opleggen van de boete. De rechtbank oordeelde echter dat de onderzoeksbevindingen van verweerder voldoende waren om de schending van de inlichtingenplicht vast te stellen. Eiseres had niet gemeld dat zij in de betreffende periode inkomsten had ontvangen en dat zij niet woonachtig was op het opgegeven adres. De rechtbank oordeelde dat de boetes evenredig en passend waren en dat de beroepsgronden van eiseres niet slaagden.

Daarnaast werd er ook ingegaan op de argumenten van eiseres met betrekking tot de cautie, de overschrijding van de redelijke termijn, bevoegdheidsgebrek, verminderde verwijtbaarheid en proceskosten in bezwaar. De rechtbank concludeerde dat de opgelegde boetes stand konden houden en dat verweerder in de proceskosten van eiseres werd veroordeeld. Het beroep tegen het bestreden besluit II werd ongegrond verklaard, en het beroep tegen het bestreden besluit I werd niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft de proceskosten vastgesteld op € 1.496,- en het griffierecht van € 48,- aan eiseres toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/4263

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 juli 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. T. de Heer),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere, verweerder

(gemachtigde: mr. J. de Feijter).

Procesverloop

Bij besluit van 13 juli 2020 (primair besluit I) heeft verweerder eiseres op grond van de Participatiewet (Pw) een boete opgelegd van € 1.270,- wegens schending van de inlichtingenplicht.
Bij separaat besluit van 13 juli 2020 (primair besluit II) heeft verweerder eiseres een boete opgelegd van € 1.270,- wegens schending van de inlichtingenplicht.
Bij besluit van 12 oktober 2020 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen primair besluit I ongegrond verklaard en het bezwaar tegen primair besluit II gedeeltelijk gegrond verklaard en de boete gematigd tot een bedrag van € 1.168,34.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2021 via Skype. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen
een nieuw besluit te nemen. Verweerder heeft op 14 april 2021 het bestreden
besluit I ingetrokken en een nieuw besluit (bestreden besluit II) genomen. In dit
besluit heeft verweerder de bezwaren van eiseres gedeeltelijk gegrond verklaard en beide boetes gematigd tot een bedrag van € 399,48.
Bij brief van 10 mei 2021 heeft eiseres gereageerd op het bestreden besluit II.
De rechtbank heeft partijen vervolgens op 25 mei 2021 medegedeeld voldoende
geïnformeerd te zijn en voornemens te zijn zonder nadere zitting uitspraak te
doen, tenzij één van de partijen binnen twee weken aangeeft mondeling te willen worden
gehoord.
Na het uitblijven van een reactie, heeft de rechtbank op 16 juni 2021 het onderzoek
gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank stelt vast dat het beroep ingevolge artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede gericht is tegen het bestreden besluit II. Verweerder heeft het bestreden besluit I ingetrokken. Het beroep tegen dit besluit zal, nu niet is gebleken dat eiseres nog belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van dit besluit, niet-ontvankelijk worden verklaard.
2.1.
Eiseres ontvangt sinds 24 april 2015 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (Pw). Verweerder heeft onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de bijstand van eiseres.
2.2.
Bij besluit van 4 september 2017 heeft verweerder de bijstandsuitkering over de periode van 10 mei 2017 tot en met 31 augustus 2017 ingetrokken, omdat eiseres niet woonachtig was op het door haar opgegeven adres aan de [adres] in [plaats] (het uitkeringsadres). Tevens heeft verweerder de ten onrechte betaalde uitkering tot een bedrag van € 2.920,83 van eiseres teruggevorderd. Eiseres heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is gegrond verklaard en de intrekkingsperiode is gewijzigd in 19 juli 2017 tot en met 31 augustus 2017.
2.3.
Bij besluit van 12 december 2017 heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiseres over de periode van 1 mei 2015 tot en met 31 december 2016 herzien en ingetrokken, omdat zij bijschrijvingen en stortingen van haar ex-partner ( [A] ) en hun meerderjarige dochters op haar bankrekening en op de bankrekening van hun minderjarige zoon niet heeft gemeld aan verweerder. De te veel betaalde bijstandsuitkering heeft verweerder teruggevorderd tot een bedrag van € 5.866,84. Eiseres heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is gegrond verklaard voor zover de bijstand over de maanden oktober en december 2015 was herzien en de terugvordering is verlaagd tot € 5.561,54. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld. Het beroep (met kenmerk 18/1671) is bij uitspraak van deze rechtbank van 31 oktober 2018 ongegrond verklaard. Hiertegen heeft eiseres hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep (hierna: de CRvB). De CRvB heeft bij uitspraak van 3 maart 2020 [1] het hoger beroep ongegrond verklaard.
3. In het bestreden besluit II heeft verweerder aan eiseres boetes opgelegd omdat zij, in strijd met haar inlichtingenplicht, niet heeft doorgegeven dat zij in de periode van 1 mei 2015 tot en met 31 december 2016 inkomsten heeft ontvangen en niet heeft doorgegeven dat zij in de periode 19 juli 2017 tot en met 31 augustus 2017 niet woonachtig was op het uitkeringsadres. Uitgaande van normale verwijtbaarheid en van een inkomen van eiseres op bijstandsniveau heeft verweerder een boete opgelegd ter hoogte van het bedrag dat de uitkomst vormt van de som “12 x 5% van de toepasselijke bijstandsnorm”. Die uitkomst bedraagt in dit geval
€ 399,48. Verweerder heeft daarbij rekening gehouden met de gewijzigde intrekkingsperiode genoemd onder 2.2., de mededeling ter zitting van eiseres dat zij vanaf december 2020 bijstand naar de kostendelersnorm ontvangt en de overschrijding van de redelijke termijn tussen het voornemen de boetes op te leggen en de boetebesluiten.
4. Eiseres is het niet eens met de opgelegde boetes en zij heeft verschillende argumenten (beroepsgronden) aangevoerd waarom de beslissing van verweerder volgens haar niet klopt. De rechtbank zal de zaak beoordelen aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
Schending inlichtingenplicht
5.1.
Eiseres voert aan dat verweerder niet heeft voldaan aan de verzwaarde bewijslast die geldt bij het opleggen van een boete. Daarom kan niet worden gezegd dat verweerder op juiste gronden heeft vastgesteld dat zij de inlichtingenplicht heeft geschonden.
5.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank is van oordeel dat met de hiervoor genoemde uitspraak van de CRvB vaststaat dat eiseres de op haar rustende inlichtingenplicht heeft geschonden door niet te melden dat zij in de periode van 1 mei 2015 tot en met 31 december 2016 inkomsten heeft ontvangen. Verder rechtvaardigen de onderzoeks-
bevindingen van verweerder de conclusie dat eiseres haar inlichtingenplicht heeft geschonden door niet te melden dat zij niet woonachtig was op het uitkeringsadres.
Daarbij is van belang dat uit het onderzoek is gebleken dat de buurman heeft aangeven dat eiseres niet op het uitkeringsadres woont. Volgens de buurman woont op het uitkeringsadres een gezin met twee jonge kinderen. Een hoofdbewoner heeft verklaard dat eiseres nooit op het uitkeringsadres heeft geslapen en alleen post komt ophalen. Verder hebben de hoofdbewoners verklaard dat zij de door eiseres overgelegde huurcontracten niet hebben ondertekend. Na controle in de gemeentelijke documentregistratie is ook gebleken dat de handtekeningen van de hoofdbewoners op de ingediende huurcontracten niet overeen te komen met die op hun identiteitsbewijzen. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat aan de verzwaarde bewijslast die bij het opleggen van een boete geldt, is voldaan.
Cautie
6.1.
Eiseres voert verder aan dat aan haar niet de cautie is gegeven tijdens het rechtmatigheidsonderzoek. Daarom mag verweerder de door haar afgelegde verklaringen niet meenemen bij de beoordeling van de overtredingen.
6.2.
De rechtbank overweegt dat verweerder heeft onderkend dat aan eiseres niet de cautie is gegeven. Naar het oordeel van de rechtbank staat dit er echter niet aan de weg om de boetes op te leggen. Het standpunt van verweerder dat eiseres de inlichtingenlicht heeft geschonden is immers niet op de verklaringen van eiseres gebaseerd. Verweerder wist al op basis van wat uit de bankafschriften bleek dat eiseres naast de bijstand ook financiële middelen afkomstig van haar ex-partner en haar dochters ontving. Verder heeft verweerder de verklaring van eiseres tijdens een verhoor op 31 augustus 2017 dat er sprake is van een eenpersoonsbed op haar kamer op het uitkeringsadres, terwijl tijdens het huisbezoek is geconstateerd dat er sprake is van een tweepersoonsbed, niet aan de vaststelling van de schending van de inlichtingenplicht ten grondslag gelegd. Daarvoor waren de onderzoeksbevindingen zoals hiervoor genoemd al voldoende. Ook zonder de verklaringen van eiseres bestaat dus voldoende grondslag voor het standpunt van verweerder dat eiseres de op haar rustende inlichtingenplicht heeft geschonden. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Overschrijding redelijke termijn
7.1.
Daarnaast voert eiseres aan dat verweerder de redelijke termijn heeft geschonden nu tussen het voornemen een boete op te leggen en het boetebesluit ruim twee jaar ligt. Het opleggen van een boete is daarom volgens eiseres niet meer opportuun.
7.2.
Deze beroepsgrond faalt. Op grond van artikel 5:51, eerste lid, van de Awb beslist het bestuursorgaan omtrent het opleggen van de bestuurlijke boete, indien van de overtreding een rapport is opgemaakt, binnen dertien weken na de dagtekening van het rapport. Uit vaste rechtspraak van de CRvB [2] , volgt dat de termijn van dertien weken een termijn van orde is. Overschrijding van deze termijn leidt als zodanig niet tot verval van de bevoegdheid een boete op te leggen, maar zou kunnen worden verdisconteerd in de hoogte van de boete. Verweerder heeft onderkend dat de termijn van dertien weken is overschreden. Bij de bepaling van de hoogte van de boete heeft verweerder daarmee rekening gehouden en uitvoering gegeven aan zijn beleid [3] door de boetes te matigen met maximaal 25 % van het benadelingsbedrag. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee in de lijn met de jurisprudentie van de CRvB gehandeld. Van een omstandigheid om van het opleggen van de boetes af te zien is geen sprake.
Bevoegdheidsgebrek
8.1.
Op grond van artikel 10:3, vierde lid, van de Awb wordt mandaat tot het opleggen van een bestuurlijke boete niet verleend aan degene die van de overtreding een rapport of proces-verbaal heeft opgemaakt.
8.2.
Eiseres betoogt dat verweerder heeft onderkend de boeterapporten zijn opgesteld door dezelfde medewerker die ook de boetebesluiten heeft genomen, maar daar ten onrechte geen consequenties aan heeft verbonden. Eiseres meent dat verweerder vanwege het bevoegdheidsgebrek de boetes niet moest opleggen dan wel de boetes moest matigen.
8.3.
De rechtbank volgt het betoog van eiseres niet. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het geconstateerde bevoegdheidsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kan worden gepasseerd, omdat niet is gebleken dat eiseres daardoor is benadeeld.
Verminderde verwijtbaarheid
9.1.
Eiseres stelt zich vervolgens op het standpunt dat er sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Hiertoe voert zij aan dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met haar persoonlijke omstandigheden, haar draagkracht en de voortvarendheid van verweerder bij het opleggen van de boetes.
9.2.
De beroepsgrond slaagt niet. Nu vaststaat dat eiseres de op haar rustende inlichtingenplicht heeft geschonden en eiseres daarvan een verwijt kan worden gemaakt, was verweerder gehouden de boetes op te leggen. De door eiseres aangevoerde omstandigheden bieden geen aanknopingspunten om te oordelen dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Met de draagkracht en de voortvarendheid heeft verweerder al rekening gehouden bij het bepalen van de hoogte van de boetes in het bestreden besluit II.
Proceskosten in bezwaar
10.1.
Tot slot betoogt eiseres dat haar proceskosten in de bezwaarprocedure volledig dienen te worden vergoed. Verweerder heeft echter alleen een vergoeding van de proceskosten toegekend voor het bezwaar tegen het primaire besluit II.
10.2.
De rechtbank volgt het betoog van eiseres niet. Verweerder heeft de bezwaren tegen primair besluit I en primair besluit II terecht als samenhangende zaken aangemerkt [4] . Gelet hierop bestaat voor een aanvullende proceskostenvergoeding in bezwaar geen aanleiding.
Conclusie
11. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank de aan eiseres opgelegde boetes evenredig, passend en geboden acht. Dat betekent dat de opgelegde boetes stand kunnen houden.
12. Het beroep tegen het bestreden besluit II is ongegrond.
Proceskosten in beroep
13. Omdat verweerder in beroep een gewijzigd besluit heeft genomen zal verweerder worden veroordeeld in de proceskosten van eiseres en zal hij het griffierecht aan eiseres dienen te vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.496,- voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op zitting met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser van € 1.496,- ;
- draagt verweerder op het door eiseres betaalde griffierecht van € 48,- aan haar te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, rechter, in aanwezigheid van
mr. S. Gena, griffier. De beslissing is uitgesproken op 26 juli 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
de rechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

2.Bijvoorbeeld de uitspraak van 5 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:94.
3.Artikel 9, tweede lid, van de Beleidsregels bestuurlijke boete Participatiewet, IOAW en IOAZ Almere 2017
4.Artikel 3 van het Besluit proceskosten Bestuursrecht