ECLI:NL:CRVB:2019:94

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 januari 2019
Publicatiedatum
15 januari 2019
Zaaknummer
17/5488 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schuldig-nalatigverklaring voor het niet betalen van premie voor de AOW

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. S. Ikiz, had hoger beroep ingesteld tegen de schuldig-nalatigverklaring van de Sociale verzekeringsbank (Svb) voor het niet betalen van premie voor de Algemene Ouderdomswet (AOW) over de jaren 2008 tot en met 2011. De Svb had appellante voor 50%, 56%, 80% en 83% schuldig nalatig verklaard, nadat de Belastingdienst had gemeld dat appellante geen premie had betaald en dat er een voorlopige teruggaaf was verleend die later onterecht bleek te zijn.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen de besluiten van de Svb ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellante aan dat er omstandigheden waren die haar niet kunnen worden verweten, zoals ernstige gezinsproblemen in de jaren 2006 tot en met 2008. De Raad oordeelde echter dat de omstandigheden die appellante aanvoerde onvoldoende waren om het niet betalen van de premie niet aan haar toe te rekenen. De Svb had de schuldig-nalatigverklaring terecht gebaseerd op artikel 61 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv), dat bepaalt dat de bewijslast voor het aantonen van niet-toerekenbaarheid bij appellante ligt.

De Raad bevestigde dat de gevolgen van het handelen of nalaten van een gemachtigde voor rekening van de appellante komen, en dat de stelling dat de aanslag door de Belastingdienst onjuist was vastgesteld niet tot een ander oordeel kon leiden. De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

17.5488 AOW, 17/5489 AOW, 17/5490 AOW, 17/5491 AOW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 27 juni 2017, 16/1173, 16/1174, 16/1175 en 16/1176 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 3 januari 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Ikiz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2018. Namens appellante is
haar gemachtigde verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.F.L.B. Metz.

OVERWEGINGEN

1.1.
De Belastingdienst heeft de Svb medegedeeld dat appellante over de jaren 2008 tot en met 2011 bedragen aan inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen niet heeft betaald van respectievelijk € 1.402,-, € 1.637,-, € 2.660,- en € 2.530,-.
1.2.
Bij vier besluiten van 2 juni 2014 heeft de Svb appellante voor respectievelijk 50%, 56%, 80% en 83% schuldig nalatig verklaard over de eerder genoemde jaren voor het niet betalen van premie voor de Algemene Ouderdomswet (AOW).
1.3.
Bij vier beslissingen op bezwaar van 3 februari 2016 (bestreden besluiten) is het bezwaar tegen die besluiten ongegrond verklaard. Overwogen is daarbij dat de Belastingdienst de Svb nader heeft geïnformeerd dat de oorzaak van de schuld is gelegen in het feit dat appellante over de in geding zijnde jaren bij voorlopige aanslag een voorlopige teruggaaf is verleend, waarvan later is gebleken dat deze tot een te hoog bedrag of onterecht is verleend.
Volgens de Svb had het op de weg van appellante gelegen om op het moment dat zij de voorlopige teruggaaf had ontvangen een reservering te maken, in het geval bij de definitieve aanslag wordt afgeweken van de voorlopige aanslag.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat er omstandigheden zijn, waardoor het niet betalen van premie volksverzekeringen haar redelijkerwijs niet kan worden verweten. Bij appellante hebben zich in de periode van 2006 tot en met 2008 ernstige gezinsproblemen voorgedaan. Deze problemen hebben een nasleep gehad tot medio 2011. Verder is aangevoerd dat de voorlopige teruggaven betrekking hadden op iets anders dan de al afgedragen premies volksverzekeringen. Tot slot is betoogd dat de persoon die de belastingaangifte voor appellante heeft verzorgd de betaalde premies volksverzekeringen over die jaren heeft teruggevorderd, terwijl appellante daar niets van wist.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in hoger beroep in geschil of de rechtbank terecht het standpunt van de Svb heeft onderschreven dat appellante voor 50%, 56%, 80% en 83% schuldig nalatig is over de jaren 2008 tot en met 2011. Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellante enig verwijt treft ter zake van het niet betalen van de premie ingevolge de AOW.
4.2.
De Svb heeft de bestreden besluiten gebaseerd op artikel 61 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv). Dit artikel bepaalt, voor zover van belang, dat indien een premieplichtige heeft nagelaten over een bepaald jaar de op aanslag verschuldigde premie voor de volksverzekeringen te betalen, de Svb beslist dat sprake is van schuldig nalaten als bedoeld in artikel 13 van de AOW, behoudens voor zover de premieplichtige aantoont dat er omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan het niet betalen van de premie hem niet toegerekend kan worden. Dit betekent dat de bewijslast om dit aan te tonen op appellante rust.
4.3.
Bij de beoordeling of er omstandigheden zijn op grond waarvan het niet betalen de betrokkene niet kan worden verweten beoordeelt de Svb, volgens de door hem in 2016 gehanteerde beleidsregel SB1050, of sprake is van een niet toerekenbaar niet betalen. Financiële en sociale aspecten spelen daarbij een rol en verder kunnen omstandigheden als ernstige verslaving, detentie, schuldsanering en faillissement van de betrokkene of een inkomen op een volstrekt minimumniveau aanleiding vormen om niet tot schuldig- nalatigverklaring over te gaan. Blijkt niet van bijzondere omstandigheden waarom betrokkene niet heeft betaald, dan vindt schuldig-nalatigverklaring plaats. Van bijzondere omstandigheden is in ieder geval geen sprake als het niet betalen van de verschuldigde premie het gevolg is van de terugvordering van een voorlopige teruggaaf of het handelen of nalaten van een gemachtigde. De Raad acht dit geen onjuiste uitleg van het begrip toerekenbaarheid.
4.4.
Met de rechtbank wordt vastgesteld dat het niet betalen van de premie AOW voortvloeit uit de terugvordering van de Belastingdienst van de voorlopige teruggaaf. De door appellante onder overweging 3 aangevoerde omstandigheden, acht de Raad onvoldoende om op grond van het wetsinterpreterend beleid van de Svb te komen tot het niet toerekenen van het niet betalen van de premie ingevolge de AOW over de jaren 2008 tot en met 2011. Daarbij is in aanmerking genomen dat appellante, na de ontvangst eind december 2012 van de navorderingsaanslagen van de Belastingdienst over de in geding zijnde jaren, geen enkele actie heeft ondernomen om tot een betalingsregeling te komen. Evenmin heeft zij gereageerd op de vooraankondiging van de Svb in april 2014 tot schuldig-nalatigverklaring.
4.5.
De stelling van appellante dat de aanslag door de Belastingdienst onjuist is vastgesteld,
kan niet tot een ander oordeel leiden. In artikel 62 van de Wfsv is namelijk bepaald dat het beroep tegen het schuldig nalatig stellen niet gegrond kan zijn op het verweer dat de aanslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Appellante dient zich daarvoor tot de Belastingdienst te richten.
4.6.
Tot slot wordt overwogen dat volgens vaste rechtspraak de gevolgen van handelen of nalaten van een gemachtigde in beginsel voor rekening dienen te blijven van degene die de behartiging van zijn belangen aan de gemachtigde heeft toevertrouwd. Gelet hierop kan geen rol spelen dat appellante – zoals zij zegt – er geen weet van had dat namens haar een voorlopige teruggave is gevraagd. Daarom kan niet worden gezegd dat het niet betalen van de schuld aan de Belastingdienst over de jaren 2008 tot en met 2011 niet aan appellante kan worden toegerekend. Dit betekent dat de Svb terecht heeft besloten appellante schuldig nalatig te stellen over de hiervoor genoemde jaren.
4.7.
Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van G.D. Alting Siberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2019.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) G.D. Alting Siberg

KS