ECLI:NL:CRVB:2019:94
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Schuldig-nalatigverklaring voor het niet betalen van premie voor de AOW
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. S. Ikiz, had hoger beroep ingesteld tegen de schuldig-nalatigverklaring van de Sociale verzekeringsbank (Svb) voor het niet betalen van premie voor de Algemene Ouderdomswet (AOW) over de jaren 2008 tot en met 2011. De Svb had appellante voor 50%, 56%, 80% en 83% schuldig nalatig verklaard, nadat de Belastingdienst had gemeld dat appellante geen premie had betaald en dat er een voorlopige teruggaaf was verleend die later onterecht bleek te zijn.
De rechtbank had het beroep van appellante tegen de besluiten van de Svb ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellante aan dat er omstandigheden waren die haar niet kunnen worden verweten, zoals ernstige gezinsproblemen in de jaren 2006 tot en met 2008. De Raad oordeelde echter dat de omstandigheden die appellante aanvoerde onvoldoende waren om het niet betalen van de premie niet aan haar toe te rekenen. De Svb had de schuldig-nalatigverklaring terecht gebaseerd op artikel 61 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv), dat bepaalt dat de bewijslast voor het aantonen van niet-toerekenbaarheid bij appellante ligt.
De Raad bevestigde dat de gevolgen van het handelen of nalaten van een gemachtigde voor rekening van de appellante komen, en dat de stelling dat de aanslag door de Belastingdienst onjuist was vastgesteld niet tot een ander oordeel kon leiden. De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank.