ECLI:NL:RBMNE:2021:4808

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
27 september 2021
Publicatiedatum
8 oktober 2021
Zaaknummer
UTR 21/1980
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging AOW-pensioen naar gehuwdennorm en terugvordering van teveel ontvangen pensioen

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 27 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank. De eiser, die zijn AOW-pensioen had ontvangen, was het niet eens met de verlaging van zijn pensioen naar het bedrag voor gehuwden of samenwonenden, zoals bepaald door de Sociale Verzekeringsbank. De verlaging was gebaseerd op de stelling dat er sprake was van een gezamenlijk huishouden met een partner, [A], op basis van een onweerlegbaar rechtsvermoeden. De eiser betwistte deze claim en voerde aan dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding, ondanks dat hij en [A] op hetzelfde adres stonden ingeschreven. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser en [A] vanaf 2 juli 2018 op hetzelfde adres stonden ingeschreven en feitelijk samenwoonden, wat de conclusie van de Sociale Verzekeringsbank ondersteunt. De rechtbank oordeelde dat de verlaging van het AOW-pensioen naar de gehuwdennorm terecht was en dat de terugvordering van het teveel ontvangen pensioen ook gerechtvaardigd was. De eiser had geen dringende redenen aangevoerd om van terugvordering af te zien, en zijn beroep werd ongegrond verklaard. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de eiser om relevante argumenten en bewijs te leveren om zijn claims te onderbouwen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/1980

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 september 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. G.J. de Kaste),
en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, verweerder

(gemachtigde: H. Koning).

Procesverloop

Bij twee afzonderlijke besluiten van 18 augustus 2020 (de primaire besluiten) heeft verweerder het pensioen van eiser op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) vanaf 22 augustus 2018 verlaagd naar het pensioenbedrag voor gehuwden of samenwonenden en het vanaf augustus 2018 teveel ontvangen pensioen van € 7.757,71 van eiser teruggevorderd.
Volgens verweerder is vanaf 29 mei 2017 sprake van een gezamenlijk huishouden op basis van een onweerlegbaar rechtsvermoeden. Eiser en [A] (hierna: [A] ) hebben hun hoofdverblijf in dezelfde woning én [A] heeft een verblijfsrecht op grond van de Vreemdelingenwet 2000 voor verblijf bij eiser als zijnde haar partner. Dan is volgens verweerder de gehuwdennorm van toepassing op eiser.
Eiser is het hier niet mee eens en heeft tegen beide primaire besluiten bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 12 maart 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser, gericht tegen beide primaire besluiten, ongegrond verklaard.
Eiser is het hier niet mee eens en heeft beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2021 via Skype for Business. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en vergezeld door [A] als informant. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Heeft verweerder terecht het AOW-pensioen verlaagd naar de gehuwdennorm? Ja.
1. Eiser stelt dat zijn AOW pensioen ten onrechte is verlaagd naar de gehuwdennorm en is teruggevorderd. Van een gezamenlijke huishouding op basis van een onweerlegbaar rechtsvermoeden is volgens eiser geen sprake. Ter zitting heeft eiser erkend dat hij met [A] een relatie heeft, maar van een partnerschap is volgens eiser geen sprake. Uit het besluit van de IND van 28 maart 2017 blijkt ook niet dat de verblijfsvergunning aan [A] is verleend voor verblijf bij eiser als zijnde partner, maar als zijnde gezins- of familielid. Dat eiser en [A] ten behoeve van de verblijfsvergunning een relatieverklaring hebben ondertekend, is hierbij niet relevant.
Ter zitting heeft eiser voorts verklaard dat [A] minimaal acht maanden per jaar in Europa verblijft, vanwege de vereisten rondom haar verblijfsvergunning. Van hoofdverblijf in de woning van eiser en een gezamenlijke huishouding met eiser, is geen sprake. Er dient uitgegaan te worden van de feitelijke constateringen. Eiser betaalt de vaste lasten en boodschappen en verzorgt de maaltijden, terwijl [A] financieel en feitelijk niets inbrengt. Zij heeft haar eigen appartement in Turkije waar ze met haar zoon een huishouden vormt. Normaal gesproken gaat ze om de drie á vier maanden daar naar toe.
2. In de AOW [1] is bepaald dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding [2] als bedoeld in de AOW. Een verblijfsrecht ingevolge de Vreemdelingenwet 2000 voor verblijf bij partner is aangewezen [3] als zo’n registratie als bedoeld in de AOW.
3. De rechtbank overweegt dat deze bepaling in de AOW eiser niet belet om zowel het feitelijk bestaan van de daarin omschreven situatie als het daadwerkelijk hebben van hoofdverblijf van eiser en [A] in dezelfde woning te betwisten, daarvoor relevante argumenten aan te dragen en bewijzen ter onderbouwing daarvan aan de rechter te presenteren. Die betwisting, de aangedragen documenten en dat bewijsmateriaal kunnen vervolgens zowel in beroep als in hoger beroep worden getoetst. De rechtbank baseert zich hierbij op rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [4] .
4.1.
De rechtbank oordeelt dat verweerder het AOW-pensioen van eiser vanaf augustus 2018 terecht heeft verlaagd naar de gehuwdennorm. Er wordt namelijk voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van een onweerlegbaar rechtsvermoeden dat sprake is van een gezamenlijk huishouden. De rechtbank ziet in de stellingen van eiser geen aanknopingspunt voor een ander oordeel. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
4.2.
Op basis van de dossierstukken stelt de rechtbank vast dat eiser en [A] in ieder geval vanaf 2 juli 2018 in de BRP ingeschreven staan op hetzelfde adres en ook feitelijk op hetzelfde adres wonen. De rechtbank oordeelt dat verweerder dan terecht heeft geconcludeerd dat eiser en [A] hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. De motieven daarvoor, te weten de vereisten rondom de verblijfsvergunning van [A] , maken deze feitelijke constateringen dit niet anders. De omstandigheid dat [A] ook een appartement heeft in Turkije, waar zij af en toe naar toe gaat, maakt niet dat [A] haar hoofdverblijf elders heeft. [5]
4.3.
De rechtbank stelt ook op basis van de dossierstukken en de verklaring ter zitting vast dat eiser en [A] in ieder geval vanaf januari 2017 een relatie hebben en [A] op basis daarvan een verblijfsvergunning heeft verkregen. De rechtbank oordeelt dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat deze verblijfsvergunning is verleend ten behoeve van verblijf bij eiser als zijnde haar partner. Daartoe dienen alle door eiser en [A] ingediende stukken ten behoeve van de aanvraagprocedure bij de IND te worden betrokken. Uit deze stukken volgt onder meer dat eiser op 31 januari 2017 een aanvraag heeft ingediend voor zijn aanstaande echtgenote [A] en hij als referent daartoe een relatieverklaring heeft ingevuld. Er is sprake van een registratie als bedoeld in de AOW.
4.4.
De omstandigheid dat eiser en [A] gevoelsmatig kennelijk geen partners zijn en gevoelsmatig geen gezamenlijke huishouding voeren, is voor de rechtbank onvoldoende om het onweerlegbaar rechtsvermoeden te passeren. De beroepsgrond slaagt niet.
Is er sprake van dringende redenen om van terugvordering af te zien? Nee.
5. Eiser stelt verder dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Volgens eiser heeft verweerder het besluit niet zorgvuldig voorbereid en niet deugdelijk gemotiveerd, zodat de terugvordering dient te worden verminderd. Het onderzoek van verweerder heeft lang geduurd en verweerder is gedurende het onderzoek van standpunt veranderd. Dit alles valt eiser niet te verwijten. Eiser heeft altijd meegewerkt aan onderzoeken van verweerder en inlichtingen gegeven. Inmiddels is zijn financiële situatie ook gewijzigd. Ter onderbouwing van zijn nijpende financiële situatie verwijst eiser naar een verzoek om voorlopige voorziening dat hij eerder bij de rechtbank Midden-Nederland (UTR 21/2615) heeft ingediend en dat is afgewezen.
6. De rechtbank stelt voorop dat verweerder gehouden [6] is het onverschuldigd betaalde AOW-pensioen terug te vorderen. Slechts in geval van dringende redenen is verweerder bevoegd [7] geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering. Dringende redenen als hier bedoeld kunnen volgens vaste rechtspraak van de CRvB [8] slechts zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van de - financiële en/of sociale - gevolgen die een terugvordering voor een verzekerde heeft.
7. De rechtbank oordeelt dat niet onderbouwd of gebleken is dat eiser als gevolg van de terugvordering in een noodsituatie als hiervoor bedoeld terechtkomt. Dat eiser als gevolg van de terugvordering in financiële nood komt, heeft hij niet met stukken onderbouwd. De verwijzing ter zitting naar stukken ten behoeve van een verzoek om voorlopige voorziening is hiervoor ontoereikend. Dat eiser lang op de besluitvorming heeft moeten wachten en wellicht een ander besluit van verweerder heeft verwacht, leidt op zichzelf niet tot onaanvaardbare gevolgen. De stellingen van eiser bieden geen aanknopingspunt voor het oordeel dat sprake is van dringende redenen op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van terugvordering afgezien kan worden. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J.J.M. Kock, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
27 september 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
De rechter is verhinderd deze
uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Artikel 1, vijfde lid, aanhef en onder d van de AOW
2.Artikel 1, vierde lid, van de AOW
3.Artikel 3, eerste lid, aanhef en onder d sub 2, van het Besluit aanwijzing registraties gezamenlijke huishouding 1998
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de CRvB van 29 januari 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:AE0165 en 30 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3343
5.Zie het Besluit regels hoofdverblijf in dezelfde woning AOW
6.Artikel 24 van de AOW
7.Artikel 24, vierde lid, van de AOW
8.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 22 augustus 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2934