In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 6 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werkgever (eiseres) en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de oplegging van een loonsanctie. De werkneemster, die als woonbegeleidster werkte, had zich op 29 januari 2018 ziekgemeld en vroeg op 4 november 2019 een WIA-uitkering aan. De arbeidsdeskundige van het Uwv concludeerde dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht, wat leidde tot de oplegging van een loonsanctie. Eiseres maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond.
De rechtbank behandelde het beroep van eiseres en oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat de werkgever niet voldoende had gedaan om de werkneemster te re-integreren. Eiseres voerde aan dat er geen passend werk beschikbaar was binnen de organisatie, maar de rechtbank oordeelde dat deze stelling onvoldoende was onderbouwd. De rechtbank concludeerde dat de loonsanctie terecht was opgelegd, omdat de werkgever niet had aangetoond dat er geen mogelijkheden waren voor re-integratie.
De rechtbank benadrukte dat het Uwv aannemelijk moet maken dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en dat de motivering van de loonsanctie voldoende concreet moet zijn. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en wees de proceskostenveroordeling af. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.