ECLI:NL:RBMNE:2021:4745

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
15 september 2021
Publicatiedatum
5 oktober 2021
Zaaknummer
UTR - 21 _ 3647
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake sluiting woning op basis van de Opiumwet

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 15 september 2021 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van de sluiting van de woning van verzoekers. De burgemeester van de gemeente Vijfheerenlanden had op 6 april 2021 besloten om de woning voor drie maanden te sluiten, omdat er een handelshoeveelheid harddrugs was aangetroffen. Verzoekers, die al 13 jaar in de woning wonen met hun kinderen, hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting op 9 september 2021 gehouden, waarbij zowel verzoekers als de burgemeester vertegenwoordigd waren.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er voldoende aanwijzingen zijn dat de woning betrokken was bij drugshandel, onder andere door de aangetroffen drugs en contante bedragen. Echter, de voorzieningenrechter heeft ook twijfels over de noodzaak van de sluiting, gezien de persoonlijke omstandigheden van de verzoekers en de gevolgen van de sluiting voor hun gezin. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat de belangen van verzoekers op dit moment zwaarder wegen dan het belang van de burgemeester om de woning te sluiten. Daarom heeft de voorzieningenrechter besloten om het besluit tot sluiting van de woning te schorsen in afwachting van de beroepsprocedure.

De voorzieningenrechter heeft ook bepaald dat de burgemeester het griffierecht van verzoekers moet vergoeden en dat de proceskosten van verzoekers door de burgemeester moeten worden vergoed. Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A. Banga, voorzieningenrechter, en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/3647
uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 september 2021 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker 1] en [verzoeker 2] , te [woonplaats] , verzoekers

(gemachtigde: mr. A. Laghmouchi),
en

de burgemeester van de gemeente Vijfheerenlanden, verweerder

(gemachtigde: mr. M. van Ommeren).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[derde belanghebbende], gevestigd in [vestigingsplaats] (gemachtigde: R. Jager).

Procesverloop

Bij besluit van 6 april 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de woning van verzoekers voor drie maanden gesloten.
Bij besluit van 5 augustus 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekers ongegrond verklaard. Verweerder heeft besloten dat het pand op 16 september 2021 wordt gesloten.
Verzoekers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verzoekers hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2021 via een beeld- en geluidsverbinding. Verzoekers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [A] .

Overwegingen

Inleiding
1. Verweerder heeft stukken overgelegd en ten aanzien van twee documenten een beroep op geheimhouding als bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedaan. Dit betreft een rapportage buurtonderzoek en een Logboek [adres] . De rechtbank heeft het verzoek om beperkte kennisneming van de rapportage buurtonderzoek afgewezen en het verzoek om beperkte kennisneming van het Logboek [adres] toegewezen. Verweerder heeft voor de zitting de rapportage buurtonderzoek bij de stukken gevoegd.
2. Verzoekers wonen sinds 13 jaar in de woning aan de [adres] in [woonplaats] . Zij wonen daar met hun kinderen [B] van 20 jaar en [C] van 18 jaar, en [D] , een volwassen nicht van de echtgenote van verzoeker met een verstandelijke beperking. De oudere kinderen [E] en [F] wonen ergens anders. De woningcorporatie is eigenaar van de woning.
3. Op 15 februari 2021 heeft de politie de woning doorzocht. In de kamer waar [F] vaak slaapt lag 26,88 gram cocaïne, een ponypack van 0,3 gram cocaïne, een weegschaal en verpakkingsmateriaal voor ponypacks. In de slaapkamer van [C] stond een kluis. Daarin lagen 6 bakjes met pillen methylfenidaat en 2 bakjes met MDMA pillen, een gripzakje met 0,81 gram methafine, een ponypack van 0,05 gram cocaïne en verpakkingsmateriaal voor ponypacks. In de slaapkamer van verzoeker en zijn echtgenote is € 11.700,- aan geseald contant geld aangetroffen. [E] is aangehouden. Op 18 februari 2021 heeft er een buurtonderzoek plaatsgevonden.
4. Op 19 maart 2021 heeft de politie een ‘bestuurlijke rapportage’ geschreven. Daarin staat dat het strafrechtelijk onderzoek in september 2020 is gestart. Er zijn onder andere telefoontaps geplaatst en er is gebleken dat [F] en [C] weten dat [E] handelt in verdovende middelen, dat zij diverse klusjes voor hem doen en dat [C] toegang heeft tot een kluis in de woning.
5. Met het besluit van 6 april 2021 heeft verweerder de woning voor drie maanden gesloten. Verzoekers hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter heeft het besluit bij uitspraak van 12 mei 2021 geschorst en heeft bepaald dat deze schorsing vervalt zes weken na de te nemen beslissing op bezwaar. Dat is op 16 september 2021.
6. Bij besluit van 5 augustus 2021 heeft verweerder het besluit gehandhaafd. Verzoekers hebben beroep ingesteld bij de rechtbank en hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

Standpunt verweerder7. Verweerder heeft, met overneming van het advies van de bezwaarschriftencommissie, op 5 augustus 2021 besloten om het besluit van 6 april 2021 in stand te laten en het pand met ingang van 16 september 2021 voor drie maanden te sluiten. Aan het besluit wordt het volgende ten grondslag gelegd. Op grond van de indicatoren zoals opgenomen in de Beleidsregel artikel 13b Opiumwet gemeente Vijfheerenlanden 2020 (het beleid) kan worden geoordeeld dat sprake is van een ernstige situatie en dat er een noodzaak is om de woning te sluiten. Persoonlijke verwijtbaarheid is niet vereist voor toepassing van artikel 13b, van de Opiumwet. Gelet op de aangetroffen handelshoeveelheid harddrugs en de aangetroffen goederen, is aannemelijk gemaakt dat de openbare orde en het woon- en leefklimaat in de omgeving van de woning op ernstige wijze zijn aangetast, zodat de sluiting van de woning noodzakelijk was om de openbare orde in en rond de woning te herstellen. Het aantreffen van een handelshoeveelheid drugs levert op zich zelf al een belang op bij sluiting, ook als geen sprake is van overlast, feitelijke drugshandel of een loop naar het pand. Bovendien is het gelet op het buurtonderzoek aannemelijk dat het pand bekend staat als drugspand. Verweerder is van oordeel dat met het verstrijken van de tijd niet zonder meer kan worden aangenomen dat daarmee sluiting niet noodzakelijk is gebleken en dat geeft geen reden om van handhaving af te zien. Verweerder is van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat er vanwege de gezondheidssituatie van de inwonenden een bijzondere binding is met de woning op grond waarvan van sluiting van de woning had moeten worden afgezien. Onvoldoende gebleken is dat verzoekers en hun gezin vanwege de corona problematiek geen vervangende woning kunnen vinden en er bijzondere omstandigheden hadden moeten worden gewogen om niet tot sluiting van de woning te beslissen. De sluiting van de woning heeft weliswaar verstrekkende persoonlijke en financiële gevolgen, maar verweerder heeft bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid meer gewicht kunnen toekennen aan het algemeen belang bij sluiting van de woning. Ten aanzien van de conclusie van de staatsraden advocaat- generaal Widdershoven en Wattel overweegt de commissie dat voldoende rekening is gehouden met de belangen van verzoekers en inwonenden waarmee de sluiting evenredig is gelet op de doelmatigheid van het middel. Dit komt tot uitdrukking in de duur van de sluiting. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de in de conclusie besproken zaken aanzienlijk verschillen met deze zaak en dat een sluiting voor drie maanden aanzienlijk minder gewicht in de schaal legt in het kader van de evenredigheidstoets.

Wettelijk kader8. Verweerder gaat op basis van de door hem gehanteerde beleidsregels over tot sluiting van een woning op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet als in de woning een handelshoeveelheid harddrugs wordt aangetroffen. In de Aanwijzing Opiumwet wordt ten aanzien van harddrugs een hoeveelheid van meer dan 0,5 gram of meer beschouwd als een handelshoeveelheid.

9. De bevoegdheid tot het toepassen van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is een discretionaire bevoegdheid. Dit betekent dat het aan verweerder is om de betrokken belangen af te wegen bij zijn besluit om deze bevoegdheid te gebruiken. Het is aan de bestuursrechter om te toetsen of verweerder na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid daartoe heeft kunnen besluiten.
10. Volgens het in dit geval door verweerder vastgestelde beleid is het uitgangspunt dat bij een eerste overtreding van de Opiumwet in een woning een waarschuwing wordt gegeven, tenzij sprake is van een ernstige situatie. In de uitspraak van 24 mei 2017 [1] , heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) dit beleid niet onredelijk geacht. Daarbij heeft zij overwogen dat de aanwezigheid van een handelshoeveelheid harddrugs kan worden aangemerkt als een ernstig geval dat bij een eerste overtreding sluiting van een woning op grond van artikel 13b van de Opiumwet rechtvaardigt.
11. Op grond van artikel 4:84 van de Awb handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
Oordeel voorzieningenrechter12. Voordat de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening treft, beoordeelt hij of het beroep van verzoekers tegen het besluit een redelijke kans van slagen heeft en of dit gelet op de spoedeisendheid en alle betrokken belangen aanleiding geeft tot het treffen van een voorlopige voorziening. Daarbij vindt een belangenafweging plaats. Het oordeel heeft een voorlopige karakter en bindt de rechtbank in een bodemprocedure niet.
13. Verzoekers hebben aangevoerd dat geen sprake is van een ernstige situatie. Er is volgens hen geen sprake van een handelshoeveelheid harddrugs, en als deze al aanwezig was, dan waren verzoekers zich niet bewust van de aanwezigheid hiervan en konden dit ook niet weten en is er om die reden geen sprake van een ernstige situatie. Verzoekers zijn geen verdachten in de zaak. Verweerder is daarom niet bevoegd om de woning te sluiten ook al is die bevoegdheid er volgens het beleid wel.
14. De voorzieningenrechter stelt vast dat de hoeveelheid harddrugs die in de woning is aangetroffen moet worden aangemerkt als een handelshoeveelheid. Verzoekers hebben de aanwezigheid hiervan in de woning, niet betwist. Dit betekent dat volgens het beleid sprake is van een ernstige situatie. Op grond van artikel 13b van de Opiumwet en het beleid zoals dat door verweerder is opgesteld heeft verweerder dan in beginsel de bevoegdheid om de woning te sluiten zonder eerst een waarschuwing te geven. Persoonlijke verwijtbaarheid is volgens de gangbare jurisprudentie niet vereist voor toepassing van dit artikel. Het is dus in dit kader volgens de gangbare jurisprudentie niet relevant of verzoekers enig verwijt kan worden gemaakt dan wel of zij op de hoogte waren van de aanwezigheid van de harddrugs.
15. Als wordt uitgegaan van de bevoegdheid van verweerder ligt vervolgens ter beoordeling voor of verweerder in dit geval ook in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. In dat verband moet in de eerste plaats aan de hand van de ernst en omvang van de overtreding worden beoordeeld in hoeverre sluiting van de woning noodzakelijk is ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij de woning en het herstel van de openbare orde. In dat verband is mede van belang of de aangetroffen drugs feitelijk in of vanuit de woning werden verhandeld. In de tweede plaats moet worden beoordeeld of de sluiting evenredig is. Hierbij moeten onder meer de verwijtbaarheid en de gevolgen van de sluiting in aanmerking worden genomen. Dit is overwogen in de overzichtsuitspraak van de ABRvS van 28 augustus 2019 [2] .
Noodzaak sluiting16. Verzoekers hebben aangevoerd dat sluiting van de woning niet noodzakelijk is ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij de woning en het herstel van de openbare orde. Verzoekers betwisten dat de woning een rol speelt in de door verweerder gestelde drugshandel. Er was nooit sprake van overlast in de buurt. Het buurtonderzoek dateert van na de inval en de drugshandel is met ingang van 15 februari 2021 ontmanteld. De sluiting zou bovendien zeer ingrijpende gevolgen hebben voor verzoekers en hun gezinsleden en mogelijk vindt inmenging in de rechten van artikel 8 van het EVRM plaats.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het voor het gebruikmaken van de sluitingsbevoegdheid niet noodzakelijk is om aannemelijk te maken dat de aanwezigheid van harddrugs overlast heeft veroorzaakt. Daarnaast merkt verweerder op dat de aantasting van de openbare orde en veiligheid en het woon-en leefklimaat rondom de woning wel voldoende blijkt uit de stukken die onder geheimhouding aan de rechtbank zijn verstrekt.
17. De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder er terecht op heeft gewezen dat als er een handelshoeveelheid drugs is aangetroffen, op grond van gangbare jurisprudentie mag worden aangenomen dat de woning een rol vervult binnen de keten van drugshandel en dat dit op zichzelf al een belang bij sluiting oplevert. Het verpakkingsmateriaal en de weegschaal die in de woning zijn gevonden zijn bovendien aanwijzingen dat er ook daadwerkelijk vanuit de woning werd gehandeld. De grote hoeveelheid contant geld is ook zo’n aanwijzing. De verklaring voor de hoeveelheid contant geld vindt de voorzieningenrechter onvoldoende. Zij sluit zich aan bij de eerdere overweging van de voorzieningenrechter dat het niet geloofwaardig is dat dat geld contante opnames van het persoonsgebonden budget betreft. Er is namelijk geen goede verklaring gekomen voor de reden waarom het persoonsgebonden budget tot zo’n groot bedrag in contante vorm geseald gespaard zou moeten worden.
18. Dit laat echter onverlet dat bij de beoordeling van de noodzaak van sluiting alle relevante feiten en omstandigheden in ogenschouw moeten worden genomen. [3] De voorzieningenrechter heeft, na hiervoor toestemming te hebben ontvangen van verzoekers ter zitting, kennis genomen van het Logboek [adres] dat door verweerder onder geheimhouding aan de rechtbank is verstrekt. De voorzieningenrechter twijfelt of uit het buurtonderzoek en het Logboek volgt dat er sprake is van drugsgerelateerde overlast met betrekking tot de woning. De voorzieningenrechter twijfelt er dan ook aan of verweerder bekendheid van de woning in het drugscircuit mede heeft mogen aannemen op basis van de gegevens die blijken uit het buurtonderzoek en het Logboek. Dit volgt naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende uit de stukken. De voorzieningenrechter vindt in dit kader wel van belang dat de zoon [E] bij verzoekers is ingetrokken wat een omstandigheid is die ook een rol speelt bij de beoordeling van de noodzaak tot sluiting.
19. De voorzieningenrechter is evenwel van oordeel dat het tijdsverloop niet maakt dat er geen noodzaak meer is tot sluiting. Ten aanzien van het optreden van verweerder wat zou maken dat er vanwege het tijdsverloop tussen de doorzoeking en de besluitvorming kennelijk geen noodzaak meer zou bestaan om tot sluiting over te gaan, volgt de voorzieningenrechter dat niet. Verweerder heeft toegelicht dat hij pas het primaire besluit wilde nemen nadat alle feiten bekend waren die in de bestuurlijke rapportage werden gepresenteerd. De voorzieningenrechter kan dat volgen en vindt dat verweerder door het besluit op 19 maart 2021 te nemen nadat de feiten bekend waren, in die zin zorgvuldig en voldoende voortvarend heeft gehandeld.
20. Het voorgaande in onderlinge samenhang bezien brengt mee dat de voorzieningenrechter van oordeel is dat de noodzaak tot sluiting relatief gezien beperkt lijkt.
21. De voorzieningenrechter begrijpt de stelling van verzoekers ook zo dat het de vraag is of het beleid waarbij direct tot sluiting wordt overgegaan bij het aantreffen van een handelshoeveelheid harddrugs in de woning, redelijk is. In de conclusie van mr. R.J.G.M. Widdershoven en mr. P.J. Wattel van 7 juli 2021 [4] staat kort gezegd dat de parlementaire geschiedenis er expliciet vanuit gaat dat niet acuut gesloten wordt, maar een stappenplan wordt gevolgd. Dit omdat anders in wezen geen noodzakelijkheidstoetsing bestaat en het overslaan van een waarschuwing onder omstandigheden dan disproportioneel is. De voorzieningenrechter twijfelt daarom, in weerwil van de hiervoor genoemde uitspraak van de ABRvS van 24 mei 2017 (rechtsoverweging 5.1) en met in achtneming van de hiervoor genoemde uitspraak van de ABRvS van 1 juni 2021 (rechtsoverweging 8), of verweerder bij toepassing van het beleid hier in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd bij heeft stilgestaan en wel voldoende alle feiten en omstandigheden van het geval heeft betrokken. Verweerder heeft immers desgevraagd ter zitting een motivering gegeven op de omstandigheden die een rol spelen in de noodzakelijkheidstoets, maar heeft daar in het bestreden besluit niet, althans nauwelijks een motivering aan gewijd anders dan door middel van het verwijzen naar vaste jurisprudentie en het rapport buurtonderzoek en het Logboek. De enkele stelling dat de omstandigheden genoemd in de conclusie tot uitdrukking komen in de duur van de sluiting vindt de voorzieningenrechter onvoldoende.
Evenredigheid sluiting
22. Verzoekers hebben aangevoerd dat sluiting gelet op de mate van verwijtbaarheid en de gevolgen van die sluiting onevenredig is. De mate van verwijtbaarheid is nihil, althans dermate laag dat de sluiting niet kan worden gerechtvaardigd. De belangen van verzoekers wegen zwaarder dan de door verweerder met het bestreden besluit beoogde belangen. Ten aanzien van de gevolgen van de sluiting zijn verzoekers van mening dat een belangenafweging in het voordeel van verzoekers moet uitvallen. De gevolgen van de sluiting zijn heel groot. Zij lopen het risico op een permanent verlies van de woning. Vervangende betaalbare woonruimte zal lastig te vinden zijn. De kans is bovendien groot dat verzoekers niet meer in aanmerking kunnen komen voor sociale woningbouw mede omdat zij geen verhuurdersverklaring zullen krijgen. Verzoekers hebben van de woningbouwvereniging ook geen alternatief aangeboden gekregen. Gelet op de gezondheid van [D] (verstandelijk beperkt en epileptische aanvallen) en [C] (astmatisch) zijn de gevolgen van een gedwongen verhuizing niet te overzien. Een belangenafweging moet daarom volgens verzoekers in hun voordeel uitvallen. Voorts dient er gelet op de conclusie van Widdershoven en Wattel een meer indringende evenredigheidstoets plaats te vinden met betrekking tot de geschiktheid van de maatregel voor het doel, de vraag of er geen minder ingrijpende maatregel voorhanden is en of de duur van de maatregel niet te lang is.
23. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder terecht heeft overwogen dat verzoekers als bewoners van de woning redelijkerwijze op de hoogte konden en moesten zijn van wat er in de woning gebeurde, gelet op de plekken waar de drugs en de attributen zijn aangetroffen. Daarbij komt dat van hen als ouder verwacht kan worden dat ze toezicht houden op hun kinderen, vooral op de inwonende, destijds minderjarige zoon [C] die volgens de bestuurlijke rapportage een rol lijkt te hebben vervuld in de drugshandel. In dat kader kan een en ander hen wel worden verweten.
24. In geschil is of de belangen van verzoekers voldoende zijn betrokken door verweerder. De gevolgen van de sluiting van de woning zijn immers groot. Verweerder stelt weliswaar niet ten onrechte dat het inherent is aan een sluiting van een woning dat de bewoners de woning tijdelijk moeten verlaten, maar de gevolgen van een sluiting kunnen ook zijn dat de bewoners niet terug kunnen keren naar de woning omdat door de sluiting de huurovereenkomst wordt ontbonden. Uit de door de derde belanghebbende overgelegde dagvaarding volgt dat de ontbinding van de huurovereenkomst afhankelijk is gesteld van de sluiting van de woning. De voorzieningenrechter twijfelt of verweerder voldoende rekening heeft gehouden met deze omstandigheid. Dit omdat verweerder het standpunt inneemt dat beide procedures los van elkaar staan en zij – zo begrijpt de voorzieningenrechter – aldus geen rekening met deze civiele ontbindingsprocedure hoeft te houden. Voorts twijfelt de voorzieningenrechter over de vraag of verweerder voldoende rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat er voor het afgeven van een verhuurdersverklaring drie jaar wordt teruggekeken en er aldus in zoverre een kans is dat verzoekers langere tijd geen woning zullen kunnen vinden, ook al heeft verweerder ter zitting desgevraagd aangegeven dat er van zogenaamde ‘black listing’ geen sprake is. De voorzieningenrechter vindt verder van belang dat er sprake is van woningnood. Verweerder heeft deze omstandigheden onvoldoende betrokken waardoor de vraag rijst of het besluit de evenredigheidstoets wel kan doorstaan.
25. Dat verzoekers over weinig middelen beschikken om vervangende woonruimte te kunnen betalen is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet, althans onvoldoende onderbouwd. De voorzieningenrechter volgt verweerder hier in. De voorzieningenrechter is ook van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat onvoldoende is gebleken dat verzoekers inspanningen verrichten of hebben verricht tot het vinden van een alternatieve woning. Er is na het gesprek met het sociaal loket door verzoekers geen contact meer opgenomen voor het verkrijgen van hulp bij het vinden van vervangende woonruimte, evenmin met de crisisopvang. Verzoekers hebben in zoverre te weinig inzicht gegeven in hun pogingen om vervangende woonruimte te vinden. De enkele pogingen die zijn overgelegd vindt de voorzieningenrechter onvoldoende. Temeer daar onvoldoende duidelijk is of dat de pogingen betreft die zijn ondernomen door verzoekers of door hun zoon en zijn gezin. Dit laat onverlet dat verweerder de gevolgen van de sluiting genoemd onder rechtsoverweging 24 onvoldoende kenbaar heeft betrokken.
26. De voorzieningenrechter volgt verweerder evenwel in zijn stelling dat niet gebleken is dat verzoekers vanwege de gezondheid van hun zoon en de inwonende nicht een specifieke binding hebben met deze woning. Verder volgt uit de overzichtsuitspraak van de ABRvS [5] dat verweerder een extra verantwoordelijkheid heeft ten aanzien van minderjarige kinderen en naar geschikte opvang dient te informeren waarbij gekeken moet worden in hoeverre het kind of de betrokken ouders of verzorgers zelf in staat zijn om iets te regelen. De inwonende zoon van verzoekers [C] was ten tijde van het primaire besluit nog minderjarig. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat hij zijn verantwoordelijkheid ten aanzien van minderjarigen zeker erkent, maar dat hij gelet op de gebleken actieve rol van [C] bij de drugshandel de minderjarigheid in dit geval van minder groot belang heeft geacht. Daarbij heeft verweerder ook aangevoerd dat het ook in het belang van [C] was om de woning te sluiten om hem zo uit een omgeving te halen die niet goed is voor een minderjarige. Verweerder heeft aangegeven dat verzoekers ook ter invulling van deze verantwoordelijkheid naar het sociaal loket zijn verwezen. De gegeven motivering op dit punt is pas op zitting gekomen. Verweerder heeft dit belang niet kenbaar in de besluitvorming betrokken. Dat verweerder de conclusie van Wattel en Widdershoven voldoende heeft betrokken nu de evenredigheid voldoende tot uitdrukking komt in de duur van de sluiting van drie maanden en het slechts zou gaan om een conclusie vindt de voorzieningenrechter onvoldoende. In de conclusie worden belangrijke aandachtspunten naar voren gehaald die een rol spelen in het kader van de noodzakelijkheid en evenredigheid van het besluit. Dat het om een conclusie gaat maakt niet dat verweerder daar geen acht op hoeft te slaan. Zoals ook uit het voorgaande volgt blijkt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet dat alle feiten kenbaar zijn betrokken en alle betrokken belangen kenbaar zijn meegewogen. Voorts vindt de voorzieningenrechter van belang dat de gevolgen van een sluiting voor de duur van drie maanden even groot kunnen zijn als de gevolgen van een sluiting voor de duur van een half jaar.
Voorlopige voorziening
27. De voorzieningenrechter dient te beoordelen of er in het voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het besluit aanleiding is om een voorlopige voorziening te treffen gelet op alle betrokken belangen en de spoedeisendheid. Daarbij dient te worden beoordeeld of verwacht zal worden dat het besluit in beroep stand zal houden.
28. Voor wat betreft de noodzaak bestaat er twijfel, temeer daar het de vraag is of de noodzakelijkheidstoetsing voldoende in het door verweerder gehanteerde beleid tot uitdrukking komt. Daarnaast bestaat er twijfel over de motivering van het besluit voor wat betreft de evenredigheid gelet op de gevolgen van het besluit en de belangen van [C] . Dit betekent dat het beroep een redelijke kans van slagen heeft. Verweerder heeft weliswaar op zitting het besluit op enkele punten nader gemotiveerd, maar deze motivering komt niet terug in het bestreden besluit waardoor ten aanzien van de gevolgen van het besluit en alle betrokken belangen de vraag rijst of verweerder die voldoende heeft betrokken.
29. Gelet op alle betrokken belangen in onderlinge samenhang bezien en de onomkeerbaarheid van het besluit ziet de voorzieningenrechter aldus aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Het besluit om de woning te sluiten wordt geschorst in afwachting van de beroepsprocedure. De belangen van verzoekers om in die tijd in de woning te kunnen blijven wegen op dit moment zwaarder dan het belang van verweerder om nu tot daadwerkelijke sluiting over te kunnen gaan.
30. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat het bestreden besluit en het primaire besluit zijn geschorst tot de uitspraak op het beroep.
31. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
32. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- schorst het bestreden besluit en het primaire besluit tot de uitspraak op het beroep;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan verzoekers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekers tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A. Banga, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. R.G. Kamphof, griffier. De beslissing is uitgesproken op 15 september 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl
De griffier en de voorzieningenrechter zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

3.Zie ook de uitspraak van de ABRvS van 1 juni 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1150)