ECLI:NL:RBMNE:2021:4711

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
28 september 2021
Publicatiedatum
1 oktober 2021
Zaaknummer
9309517
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst wegens verstoorde arbeidsverhouding en transitievergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 28 september 2021 uitspraak gedaan in een ontbindingsverzoek van de Stichting tegen [verweerder]. De Stichting verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [verweerder] op grond van een verstoorde arbeidsverhouding, waarbij zij stelde dat [verweerder] ernstig verwijtbaar had gehandeld. [verweerder] betwistte dit en deed een zelfstandig tegenverzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst, waarbij hij aanspraak maakte op schadevergoeding en transitievergoeding. De kantonrechter oordeelde dat de arbeidsverhouding ernstig en onherstelbaar verstoord was, maar dat geen van beide partijen ernstig verwijtbaar had gehandeld. De kantonrechter wees het ontbindingsverzoek van de Stichting toe en bepaalde dat de arbeidsovereenkomst per 1 november 2021 eindigde. Tevens werd de Stichting veroordeeld tot betaling van een transitievergoeding van € 41.173,95 bruto aan [verweerder], vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat elke partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Amersfoort
zaaknummer: 9309517 AE VERZ 21-47 SV/40160
Beschikking van 28 september 2021
in de zaak van:
de stichting
[verzoekster],
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen: de Stichting,
verzoekende partij,
verwerende partij in het zelfstandig tegenverzoek en het voorwaardelijk tegenverzoek,
gemachtigde: mr. A.P.J.M. Verbeek,
tegen:
[verweerder],
wonend in [woonplaats] ,
verder ook te noemen: [verweerder] ,
verwerende partij,
verzoekende partij in het zelfstandig tegenverzoek en het voorwaardelijk tegenverzoek,
gemachtigde: mr. I.A. Hoen.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift van de Stichting met productie 1 tot en met 30, ter griffie ingekomen op 25 juni 2021;
  • het verweerschrift van [verweerder] met productie 1 tot en met 30, met een zelfstandig tegenverzoek ex artikel 7:686 BW en een voorwaardelijk tegenverzoek ex artikel 7:671c BW;
  • de e-mail van [verweerder] van 20 augustus 2021 met een gewijzigde productielijst;
  • de e-mail van de Stichting van 27 augustus 2021 met aanvullende producties;
  • de e-mail van [verweerder] van 30 augustus 2021 met een aanvulling op productie 30;
  • de pleitnota van de gemachtigde van de Stichting;
  • de schriftelijke bijdrage van [verweerder] van de mondelinge toelichting op de zitting, per e-mail van 1 september 2021 nagezonden.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2021. De Stichting werd vertegenwoordigd door [A] , voorzitter van de Raad van Toezicht van de Stichting, bijgestaan door mr. A.P.J.M. Verbeek, gemachtigde. [verweerder] was aanwezig, bijgestaan door mr. I.A. Hoen, gemachtigde. De gemachtigden hebben de standpunten toegelicht en vragen beantwoord. De griffier heeft aantekeningen bijgehouden. Aan het einde van de zitting is uitspraak bepaald.

2.De feiten

2.1.
[verweerder] , geboren op [geboortedatum] 1957, is sinds 1 maart 2011 in dienst van de Stichting, laatstelijk als voorzitter van het College van Bestuur . De arbeidsovereenkomst geldt als te zijn aangegaan voor onbepaalde tijd. Het maandsalaris bedraagt € 11.577,20 bruto. De opzegtermijn voor de werkgever bedraagt drie maanden. Op de arbeidsovereenkomst is de cao bestuurders voortgezet onderwijs van toepassing.
2.2.
De Stichting verzorgt voortgezet openbaar onderwijs in [plaatsnaam] en omgeving, variërend van speciaal onderwijs tot gymnasium. Bij de Stichting zijn zes scholen aangesloten: [school 1] , [school 2] , [school 3] , [school 4] , [school 5] en het [school 6] . De aangesloten scholen hebben een eigen identiteit en pedagogische werkwijze, maar werken nauw samen. Het College van Bestuur (CvB) geeft leiding aan de groep scholen. De directieraad, de vergadering van rectoren en directeuren van de scholen, wordt voorgezeten door het CvB.
2.3.
[verweerder] was aanvankelijk enig bestuurder. Vanaf 1 november 2015 bestaat het CvB uit twee bestuurders: [verweerder] als voorzitter en mevrouw [B] als lid. Het CvB legt verantwoording af aan de Raad van Toezicht (RvT) van de Stichting. De RvT bestaat uit vijf leden.
2.4.
De bevoegdheden en onderlinge verhoudingen van het CvB en de RvT zijn neergelegd in de statuten en het bestuursreglement van de Stichting en het reglement van de RvT.
2.5.
De RvT heeft het CvB in januari 2019 opdracht gegeven om een strategienotitie aan te leveren. Op dat moment gold nog het beleidsplan 2017-2020. Het door het CvB en de directieraad opgestelde strategisch meerjarenplan 2020-2024 ‘Koersvast’ is in februari 2020 door de RvT goedgekeurd.
2.6.
Op 7 juli 2020 heeft de RvT aan [verweerder] meegedeeld dat zij het voornemen heeft de arbeidsovereenkomst te beëindigen. Een paar dagen later kreeg [verweerder] een tia, waarna hij zich heeft ziekgemeld. Na de zomervakantie heeft [verweerder] zijn werkzaamheden weer hervat.
2.7.
[verweerder] heeft de toenmalig voorzitter van de RvT, [C] , op 24 augustus 2020 schriftelijk meegedeeld dat hij geen reden ziet voor een vertrek bij de Stichting, maar dat hij wel bereid is tot mediation over het kader waarin de beoordeling van (de voorzitter van) het CvB moet plaatsvinden. De voorzitter van de RvT heeft hierop op 26 augustus 2020 schriftelijk geantwoord dat [verweerder] niet in voldoende mate beschikt over de vaardigheden, competenties en leiderschapsstijl die noodzakelijk zijn om de ambitieuze doelstellingen in de strategienotitie te verwezenlijken. De RvT wil met [verweerder] praten over een vertrekregeling, wat [verweerder] weigert.
2.8.
Op 16 september 2020 hebben de RvT en [verweerder] een gesprek gevoerd onder leiding van een derde.
2.9.
Op 30 september 2020 heeft de RvT een adviesaanvraag over bijstelling van de competentieprofielen voor de functie van voorzitter en lid CvB en over het voornemen om het dienstverband met [verweerder] te beëindigen, voorgelegd aan de twee medezeggenschapsraden, de Gemeenschappelijke Medezeggenschapsraad Voortgezet Onderwijs (GMR-VO) en de Medezeggenschapsraad [naam school 6] (MR [naam school 6] ). De RvT stelt in de adviesaanvraag dat [verweerder] niet meer de juiste persoon is voor het voorzitterschap van het CvB van de Onderwijsgroep.
2.10.
[verweerder] heeft zich op 26 oktober 2020 opnieuw ziekgemeld.
2.11.
Op 10 en 11 november 2020 hebben beide medezeggenschapsraden negatief geadviseerd over bijstelling van de competentieprofielen en het ontslagvoornemen. De GMR-VO heeft daarbij overwogen dat de RvT een onvoldoende poging heeft gedaan om tot een verbetertraject met duidelijke afspraken te komen en heeft geadviseerd te zorgen voor een vorm van bemiddeling, waarbij het uitgangspunt moet zijn dat een duidelijk kader komt waarbinnen de verhoudingen en verantwoordelijkheden tussen RvT en CvB geregeld worden. De MR [naam school 6] concludeert dat de dossiervorming, de visie op verandering en de communicatie hierover met [verweerder] absoluut onvoldoende goed is vorm gegeven.
2.12.
[verweerder] heeft per brief van 17 december 2020 bij de voorzitter van de RvT aangedrongen op voortvarende besluitvorming en aangekondigd dat hij na de kerstvakantie weer wil hervatten. [verweerder] heeft daarbij gevraagd om excuses voor het onbehoorlijke traject, een volmondige rehabilitatie en vergoeding van gemaakte kosten voor rechtsbijstand. Verder is hij bereid in overleg te gaan over een toezicht- en toetsingskader dat als vertrekpunt kan gelden voor een gesprek over zijn functioneren.
2.13.
Op 22 december 2020 heeft de RvT, bij monde van [A] , op de brief van [verweerder] schriftelijk gereageerd. De RvT heeft daarin meegedeeld dat uitvoering van het ontslagvoornemen niet aan de orde is, maar dat excuses evenmin aan de orde zijn en dat over de re-integratie overlegd zal worden met de bedrijfsarts. De RvT geeft daarbij aan dat zij het gesprek met [verweerder] over de onderlinge werkverhouding voortvarend wil oppakken en verwijst voor het toezicht- en toetsingskader naar concept-documenten die nog uitgewerkt moeten worden.
2.14.
[verweerder] heeft in januari 2021 zijn werkzaamheden gedeeltelijk hervat.
2.15.
Op 28 januari 2021 heeft [verweerder] de Stichting gedagvaard in kort geding bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland en gevorderd dat de Stichting wordt veroordeeld tot het versturen van een rehabilitatietekst aan de medezeggenschapsraden en het directieteam. Dit kort geding is op 10 februari 2021 behandeld op een zitting, waarbij partijen een regeling hebben getroffen met afspraken die vervolgens zijn vastgelegd in een proces-verbaal. Kort samengevat houden deze afspraken in dat het ontslagvoornemen is ingetrokken en dat de RvT de in het proces-verbaal weergegeven rehabilitatietekst binnen een week per e-mail zal versturen aan de medezeggenschapsraden, het CvB, de bestuurssecretaris van de Stichting en de directieraad. Verder zullen partijen binnen twee weken nader overleg met elkaar voeren om de samenwerking weer blijvend te normaliseren en zal de Stichting binnen twee weken aan [verweerder] € 15.000,00 als bijdrage in zijn kosten betalen.
2.16.
Op 19 februari 2021 heeft de RvT de overeengekomen rehabilitatietekst naar de betrokkenen verstuurd. Om de arbeidsverhouding te normaliseren hebben de RvT, vertegenwoordigd door de heer [A] , voorzitter, en [D] als lid, en [verweerder] een aantal gesprekken gevoerd (op 19 februari 2021, 19 maart 2021 en 1 april 2021). Tijdens deze gesprekken heeft [verweerder] onder meer gesteld dat de werkrelatie eerst kan worden hersteld door over het toezichtkader te praten en dat er zonder toezichtkader geen resultaatsafspraken gemaakt kunnen worden. Volgens [verweerder] moet een stappenplan gemaakt worden om tot een toezichtkader, informatieprotocol en beoordelingskader te komen. Verder heeft [verweerder] voorgesteld om de samenstelling van de RvT te wijzigen, waaronder het vertrek van [A] .
2.17.
Naast de gesprekken is tussen de RvT en [verweerder] meerdere keren per e-mail gecorrespondeerd. De RvT schrijft op 11 maart 2021 aan [verweerder] onder meer dat zij twee processen naast elkaar wil starten, het proces van het toezichtkader en het herstel van de werkrelatie. Op 5 april 2021 stuurt de RvT aan [verweerder] een e-mail met de door haar vastgestelde resultaatsafspraken. [verweerder] stuurt op 20 april 2021 een e-mail aan de RvT waarin hij erop wijst dat in het kort geding is afgesproken om gesprekken te voeren om het bij hem beschadigde vertrouwen in de RvT te herstellen, en niet andersom. Omdat de tot dan toe gevoerde gesprekken niet verder helpen, zegt [verweerder] het geplande gesprek voor 22 april 2021 af en stelt hij mediation voor.
2.18.
Op 22 april 2021 vindt vervolgens wel een overleg plaats tussen RvT en het CvB over het toezichtkader, begeleid door een externe derde. [verweerder] heeft tijdens dat gesprek erkend dat het bestaande visiestatement kan worden verwerkt in een toezichtvisie. Op 14 mei 2021 vindt een eerste mediationgesprek plaats. Op 20 mei 2021 meldt [verweerder] zich weer volledig ziek en beëindigt hij de mediation.
2.19.
Op 7 juni 2021 heeft de RvT een nieuwe adviesaanvraag over ontslag van [verweerder] ingediend bij de medezeggenschapsraden, die hierop op 20 en 23 juni 2021 positief hebben geadviseerd. De medebestuurder acht een vertrek van [verweerder] (inmiddels) ook in het belang van de Stichting.

3.Het verzoek

3.1.
De Stichting verzoekt op grond van het bepaalde in artikel 7:671b lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) de arbeidsovereenkomst per de eerst mogelijke datum te ontbinden op grond van een verstoorde arbeidsverhouding (artikel 7:669 lid 3 sub g), dan wel op grond van andere omstandigheden (artikel 7:669 lid 3 sub h BW), dan wel op grond van een combinatie van omstandigheden (artikel 7:669 lid 3 sub i BW), waardoor niet van haar kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. De Stichting verzoekt daarbij te bepalen dat [verweerder] geen aanspraak maakt op de transitievergoeding omdat hij ernstig verwijtbaar heeft gehandeld en [verweerder] te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
De Stichting legt aan haar verzoek ten grondslag dat de verstoring van de arbeidsverhouding is ontstaan door een opbouw van ontevredenheid over het functioneren van [verweerder] en het gebrek aan een deugdelijke informatiestroom. De verhoudingen zijn al sinds juni 2020 verstoord. Na het negatieve advies van de medezeggenschapsraden op haar eerste ontslagvoornemen heeft de Stichting geprobeerd de verhoudingen met [verweerder] te herstellen. [verweerder] weigerde hieraan mee te werken en is een kort geding gestart. [verweerder] heeft vervolgens de op 10 februari 2021 gemaakte afspraak om de samenwerking te normaliseren, vanaf het begin af aan geschonden door hieraan voorwaarden te stellen, waaronder dat er een toezichtkader moet komen, terwijl dat er al is. Verder heeft [verweerder] de RvT geschoffeerd door te stellen dat zij van samenstelling moet veranderen.
4. Het verweer, het zelfstandig tegenverzoek ex artikel 7:686 BW en het voorwaardelijk tegenverzoek ex artikel 7:671c BW
4.1.
[verweerder] voert verweer. Hij erkent dat de arbeidsrelatie ernstig en duurzaam verstoord is, maar betwist dat dit het gevolg is van zijn disfunctioneren of opstelling en stelt dat dit uitsluitend het gevolg is van het handelen van de RvT sinds 7 juli 2020. [verweerder] verzoekt
primairhet ontbindingsverzoek van de Stichting af te wijzen en zijn zelfstandig tegenverzoek ex artikel 7:686 BW tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst toe te wijzen en het einde van de arbeidsovereenkomst te bepalen op het tijdstip waarop deze bij regelmatige opzegging zou zijn geëindigd. [verweerder] verzoekt daarbij de Stichting te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van € 246.623,08 bruto, te vermeerderen met de kosten van rechtsbijstand inclusief advieskosten over pensioenschade van € 21.620,19 en de wettelijke transitievergoeding van € 41.484,97 bruto. [verweerder] legt aan de verzochte vergoedingen ten grondslag dat hij niet (ernstig) verwijtbaar heeft gehandeld en dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de Stichting. Bij een deugdelijk verbetertraject was er geen sprake geweest van een ernstig verstoorde arbeidsrelatie en had een ontslag voor zijn AOW-leeftijd niet voor de hand gelegen. De Stichting heeft om een valse grond aangestuurd op een duurzaam verstoorde arbeidsrelatie.
4.2.
[verweerder] verzoekt
subsidiair, voor het geval dat het verzoek van de Stichting tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst wordt toegewezen, het einde van de arbeidsovereenkomst te bepalen op het tijdstip waarop deze bij regelmatige opzegging zou zijn geëindigd en de Stichting te veroordelen tot betaling van de transitievergoeding van
€ 41.484,97 bruto, een billijke vergoeding van € 246.623,08 bruto, de kosten van rechtsbijstand inclusief advieskosten over pensioenschade van € 21.620,19 en de wettelijke rente over de gevorderde bedragen.
4.3.
Voor het geval de Stichting het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst intrekt, verzoekt [verweerder] de arbeidsovereenkomst te ontbinden op grond van artikel 7:671c lid 1 BW op het tijdstip waarop deze bij regelmatige opzegging zou zijn geëindigd, met veroordeling van de Stichting tot betaling aan [verweerder] van de hiervoor in rechtsoverweging 4.2 subsidiair verzochte vergoedingen.

5.De beoordeling

5.1.
Uitgangspunt bij de beoordeling van het verzoek van de Stichting is dat de werkgever op grond van het bepaalde in artikel 7:671b BW de kantonrechter kan verzoeken de arbeidsovereenkomst te ontbinden op grond van een redelijke grond. De kantonrechter kan - op grond van artikel 7:671b lid 2 BW - het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst alleen inwilligen indien aan de voorwaarden voor opzegging, van artikel 7:669 BW, is voldaan. Deze voorwaarden zijn: dat voor het verzoek tot ontbinding een redelijke grond bestaat én dat herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke termijn in een andere passende functie niet mogelijk is of niet in de rede ligt.
5.2.
Ingevolge het bepaalde in artikel 7:671b lid 2 BW is onderzocht of een opzegverbod als bedoeld in artikel 7:670 BW of enig ander opzegverbod geldt. [verweerder] heeft zich ziekgemeld. De kantonrechter overweegt hierover dat het opzegverbod bij ziekte aan ontbinding niet in de weg staat, omdat het verzoek van de Stichting geen verband houdt met omstandigheden waarop dat opzegverbod betrekking heeft.
5.3.
Uit de stukken volgt dat de verhoudingen tussen partijen ernstig en onherstelbaar zijn verstoord. [verweerder] heeft dit in zijn verweerschrift ook erkend. De verstoring is naar het oordeel van de kantonrechter zo ernstig dat van de Stichting niet kan worden gevergd dat zij de arbeidsovereenkomst laat voortduren. Nu herplaatsing gelet op de ernstig en onherstelbaar verstoorde arbeidsverhouding niet in de rede ligt, zal de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ontbinden op de g-grond.
5.4.
Voor de ontbindingsdatum, de verschuldigdheid van de transitievergoeding en de door [verweerder] verzochte billijke vergoeding is het van belang of één van partijen ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. De kantonrechter is van oordeel dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst niet het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van een partij. De kantonrechter zal hierna bespreken waarom hij tot dit oordeel is gekomen.
5.5.
Bij de beoordeling van de vraag of [verweerder] zich zodanig ernstig verwijtbaar heeft gedragen dat aan hem geen transitievergoeding toekomt, merkt de kantonrechter het volgende op. Van ernstige verwijtbaarheid zoals hier wordt bedoeld is slechts in bijzondere situaties sprake. In de memorie van toelichting wordt bijvoorbeeld het plegen van diefstal genoemd. Het is de bedoeling van de wetgever geweest dat de vereiste ernstige verwijtbaarheid niet vaak zal voorkomen, het moet gaan om echt zeer ernstige gevallen. Daarnaast is de kantonrechter van oordeel dat de vraag of zo’n zeer ernstig verwijtbare situatie zich voordoet altijd beoordeeld moet worden in de context van het geval.
5.6.
De arbeidsverhouding is ernstig en duurzaam verstoord geraakt door onoverbrugbare verschillen van inzicht over de wijze van invulling van de werkzaamheden door [verweerder] en over de vraag of hij voor de Stichting nog het juiste type bestuurder is.
5.7.
De verstoring is begonnen in juli 2020, na het gesprek van de RvT met [verweerder] waarin zij heeft meegedeeld dat de RvT een andere leider van het CvB wil. Na negatieve adviezen van de medezeggenschapsraden op het ontslagvoornemen, heeft [verweerder] de Stichting in februari 2021 in kort geding gedagvaard voor het verstrekken van een rehabilitatietekst. Tijdens de zitting hebben partijen onder meer afgesproken dat zij met elkaar nader overleg gaan voeren om de samenwerking weer blijvend te normaliseren. Daarna hebben een aantal gesprekken tussen partijen plaatsgevonden, waarin [verweerder] een aantal voorwaarden (‘hobbels’) heeft gesteld om er samen uit te komen. Zo heeft [verweerder] in het eerste gesprek op 19 februari 2021 om een andere samenstelling van de RvT gevraagd. Verder heeft [verweerder] herhaaldelijk duidelijk gemaakt dat hij eerst een gesprek wil voeren over een toezicht- en toetsingskader, voordat er een gesprek gevoerd kan worden over het herstel van het vertrouwen. De RvT voelde zich hierdoor geschoffeerd en was van mening dat deze trajecten gelijktijdig gevoerd konden worden. De kantonrechter is van oordeel dat [verweerder] met zijn opstelling in de gesprekken met de RvT na de zitting het herstel van de verstoorde arbeidsverhouding heeft bemoeilijkt, maar dit levert geen ernstig verwijtbaar handelen van [verweerder] op. Er zijn geen concrete aanwijzingen dat [verweerder] met zijn opstelling doelbewust heeft geprobeerd het herstel van de verstoorde arbeidsverhouding te frustreren.
5.8.
[verweerder] stelt in zijn verweerschrift dat de Stichting ernstig verwijtbaar heeft gehandeld door het onbesuisde ontslagvoornemen in 2020, zonder een deugdelijk verbetertraject te volgen.
5.9.
Voor [verweerder] kwam het ontslagvoornemen in juli 2020 weliswaar ‘uit de lucht vallen’, maar voorafgaand aan het ontslagvoornemen is de samenwerking RvT en [verweerder] niet steeds vlekkeloos is geweest. Zo heeft de RvT blijkens de notulen van de vergadering op 9 april 2019 aangegeven dat zij verrast is door de informatie die zij over een school van [verweerder] heeft ontvangen en dat verrassingen zoveel mogelijk moeten worden voorkomen. In de notulen van de vergadering op 11 december 2019 heeft de RvT zich afgevraagd of het [College van] bestuur op een andere school wel voldoende de regie voert. De kantonrechter volgt [verweerder] daarom niet in zijn stelling dat het ontslagvoornemen in juli 2020 onbesuisd was. De stelling dat de Stichting op een valse grond heeft aangestuurd op een verstoring van de arbeidsrelatie is niet of nauwelijks onderbouwd en enig zicht op de ‘ware’ grond wordt niet geboden.
5.10.
De Stichting heeft [verweerder] bij het ontslagvoornemen geen verbetertraject aangeboden, maar uit de argumenten van de RvT in de e-mail van 26 augustus 2020 voor het ontslagvoornemen blijkt dat zij niet zozeer twijfelde aan het functioneren tot dan toe van [verweerder] , maar of hij – als verbinder - nog de juiste leider is voor het realiseren van de doelstellingen van het nieuwe strategiedocument, waarvoor meer regie nodig is. Vanuit deze opvatting van de RvT lag op dat moment het aanbieden van een verbetertraject vanwege onvoldoende functioneren, niet voor de hand. De kantonrechter acht het daarom niet (ernstig) verwijtbaar dat de Stichting [verweerder] geen verbetertraject heeft aangeboden.
5.11.
Na de negatieve adviezen van de medezeggenschapsraden op het ontslagvoornemen, in november 2020, heeft de RvT niet uit zichzelf contact opgenomen met [verweerder] voor een gesprek over het vervolg en niet direct duidelijkheid gegeven over (intrekking van) het ontslagvoornemen. Het was aan de RvT om dit initiatief te nemen. Ook al was [verweerder] op dat moment ziek, waarop de Stichting heeft gewezen, de RvT had [verweerder] in ieder geval schriftelijk sneller kunnen informeren over de vervolgstappen. Uiteindelijk heeft [verweerder] op 17 december 2020 zelf het initiatief genomen door de RvT te vragen om voortvarend te handelen in de besluitvorming. Door na 11 november 2020 geen initiatief te nemen voor het geven van duidelijkheid over de uitvoering van het ontslagvoornemen en een rehabilitatie, heeft de Stichting verwijtbaar gehandeld. Dit gebrek aan initiatief is nalatigheid van de Stichting, maar is niet aan te merken als ernstig verwijtbaar nalaten, ook omdat [verweerder] op dat moment nog ziek was en de RvT na het verzoek van [verweerder] op 22 december 2020 wel inhoudelijk heeft gereageerd.
5.12.
Na de gemaakte afspraken tijdens de zitting in kort geding heeft de Stichting voortvarend gehandeld om de samenwerking blijvend te normaliseren. Er zijn een drietal gesprekken geweest, die echter niet tot op een oplossing hebben geleid. Dat dit aan de Stichting is te wijten, blijkt niet. Doordat [verweerder] in deze gesprekken eraan heeft vastgehouden dat eerst een toezicht- en toetsingskader opgesteld moet worden, terwijl hierover al concept-documenten waren en later bij het gesprek op 22 april 2021 bleek dat het kader volgens [verweerder] ‘op een half A4-tje’ kon, heeft [verweerder] zelf het herstel van de samenwerking bemoeilijkt. De mediation die op 14 mei 2021 is gestart is door [verweerder] na het eerste gesprek beëindigd. Naar het oordeel van de kantonrechter kan dan ook niet gezegd worden dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de Stichting.
5.13.
Nu beide partijen niet ernstig verwijtbaar hebben gehandeld, is er geen grond voor toekennen van een billijke vergoeding aan [verweerder] en is een transitievergoeding verschuldigd. Het tegenverzoek van [verweerder] tot toekenning van een billijke vergoeding zal daarom worden afgewezen. De kantonrechter bepaalt het einde van de arbeidsovereenkomst op het tijdstip waarop de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging zou zijn geëindigd (volgens partijen bedraagt de opzegtermijn voor de Stichting drie maanden), waarbij – nu de ontbinding niet het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de Stichting – de duur van de periode die aanvangt op de datum van ontvangst van het verzoek (25 juni 2021) en eindigt op de datum van dagtekening van de ontbindingsbeslissing (28 september 2021) in mindering wordt gebracht, met dien verstande dat een termijn van minstens een maand resteert. De arbeidsovereenkomst zal dan ook ontbonden worden met ingang van 1 november 2021.
5.14.
[verweerder] heeft verzocht om, in het geval de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden, te bepalen dat de Stichting aan hem een transitievergoeding van € 41.484,97 bruto verschuldigd is. De kantonrechter overweegt hieromtrent het volgende. [verweerder] is bij zijn berekening uitgegaan van een dienstverband tot 31 december 2021. Nu de arbeidsovereenkomst per 1 november 2021 wordt ontbonden, zal de kantonrechter een transitievergoeding toekennen van € 41.173,95 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 december 2021.
5.15.
Omdat de kantonrechter het ontbindingsverzoek van de Stichting toewijst, komt de kantonrechter niet meer toe aan een beoordeling van het zelfstandig tegenverzoek van [verweerder] tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ex artikel 7:686 BW.
5.16.
De proceskosten worden gecompenseerd, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.
5.17.
In artikel 7:686a lid 6 BW is bepaald dat, alvorens een ontbinding waaraan een vergoeding wordt verbonden wordt uitgesproken, de rechter partijen van zijn voornemen in kennis stelt en een termijn stelt waarbinnen de verzoeker de bevoegdheid heeft zijn verzoek in te trekken.
5.18.
Nu uit hetgeen de Stichting naar voren heeft gebracht volgt dat toekenning van de vergoeding haar geen aanleiding geeft tot intrekking van het verzoek, kan aanstonds worden beslist. De kantonrechter zal daarom ook niet mee toekomen aan beoordeling van het voorwaardelijk tegenverzoek van [verweerder] tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van artikel 7:671c lid 1 BW.

6.De beslissing

De kantonrechter:
- ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen;
- bepaalt het einde van de arbeidsovereenkomst op 1 november 2021;
- veroordeelt de Stichting om aan [verweerder] een transitievergoeding van € 41.173,95 bruto te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf 2 december 2021 tot de voldoening;
- wijst af het meer of anders verzochte;
- compenseert de proceskosten in die zin, dat partijen de eigen kosten dragen.
Deze beschikking is gegeven door mr. C. Wallis, kantonrechter, en is in het openbaar uitgesproken op 28 september 2021.