ECLI:NL:RBMNE:2021:4673

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
4 oktober 2021
Publicatiedatum
29 september 2021
Zaaknummer
UTR 21/614
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijstandsverlening aan dak- en thuisloze; beoordeling van verblijfsadres en recht op bijstand

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 4 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. De eiser had op 26 maart 2019 een aanvraag ingediend voor bijstand naar de norm van een alleenstaande, welke door verweerder op 25 april 2019 niet in behandeling werd genomen. Na een bezwaarprocedure, waarin het bezwaar op 26 september 2019 ongegrond werd verklaard, heeft de rechtbank op 26 oktober 2020 het besluit van verweerder vernietigd en verweerder opgedragen een nieuwe beslissing te nemen. Verweerder heeft vervolgens op 22 december 2020 het bezwaar gegrond verklaard en bijstand toegekend voor de periode van 26 maart 2019 tot en met 8 augustus 2019, maar met toepassing van de kostendelersnorm voor bepaalde periodes.

Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, stellende dat hij in de periodes van 26 maart 2019 tot en met 17 april 2019 en van 1 mei 2019 tot en met 8 augustus 2019 ten onrechte bijstand heeft ontvangen naar de norm voor een alleenstaande. Hij betoogde dat hij in die periodes slechts een slaapplek had bij een vriend en dat hij recht had op bijstand naar de norm voor dak- en thuislozen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de bedoelde periodes een zwervend bestaan leidde. De rechtbank concludeerde dat eiser in deze periodes beschikte over een verblijfsadres bij zijn vriend en dat hij niet kon aantonen dat hij daadwerkelijk dakloos was.

De rechtbank heeft ook de beroepsgrond van eiser verworpen dat hij in de periode van 18 april 2019 tot en met 1 mei 2019 ten onrechte als dakloze was aangemerkt, aangezien hij gebruik maakte van een instroomafdeling van het Leger des Heils. De rechtbank oordeelde dat verweerder terecht bijstand had toegekend naar de norm voor dak- en thuislozen. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/614

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 oktober 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.H.F. de Jong),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht , verweerder

(gemachtigde: mr. E. Chahid).

Procesverloop

1. In het besluit van 25 april 2019 heeft verweerder eisers aanvraag van 26 maart 2019 om bijstand naar de norm van een alleenstaande, niet in behandeling genomen.
1.1.
Op 26 september 2019 heeft verweerder eisers bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard.
1.2.
Op 26 oktober 2020 heeft de rechtbank het beroep gericht tegen het besluit van
26 september 2019 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om binnen zes weken na verzending van die uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van die uitspraak [1] .
1.3.
Verweerder heeft op 22 december 2020 (bestreden besluit) eisers bezwaar gericht tegen het besluit van 25 april 2019 gegrond verklaard en dit besluit herroepen. Verweerder heeft eiser over de periode van 26 maart 2019 tot en met 8 augustus 2019 een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande toegekend. Voor de periodes van 26 maart 2019 tot en met 16 april 2019 en van 2 mei 2019 tot en met 8 augustus 2019 geldt de kostendelersnorm, omdat eiser toen bij een vriend verbleef. Voor de periode van
17 april 2019 tot en met 1 mei 2019 geldt de norm voor een dak- en thuislozen, omdat eiser toen bij het Leger des Heils verbleef.
1.4.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 23 september 2021 op zitting behandeld via een videoverbinding. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser voert tegen het bestreden besluit aan dat verweerder in de periode van
26 maart 2019 tot en met 17 april 2019 en van 1 mei 2019 tot en met 8 augustus 2019 ten onrechte bijstand heeft verleend naar de norm voor een alleenstaande onder toepassing van de kostendelersnorm. Hij stelt dat hij in die periodes slechts een slaapplek in de woning van zijn vriend had. Hij meent dat hij daarom een uitkering naar de norm voor een dak- en thuisloze had moeten krijgen.
Eiser voert verder aan dat verweerder hem over de periode van 18 april 2019 tot en met
1 mei 2019 ten onrechte een uitkering naar de norm voor een dak en thuisloze toegekend. In die periode verbleef hij bij het Leger des Heils. Volgens eiser was hij toen dus niet dak- en thuisloos. Eiser meent dat hij in die periode bijstand had moeten krijgen naar de norm voor een alleenstaande, zonder toepassing van de kostendelersnorm.
2. De rechtbank overweegt als volgt.
3. Op grond van artikel 40, eerste lid, van de Participatieve (Pw) bestaat het recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat bijstand aan een belanghebbende zonder adres als bedoeld in artikel 1 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens wordt verleend door het college van een bij die maatregel aan te wijzen gemeente. De gemeente Utrecht is als zodanig aangewezen. [2]
4. Daklozen die een zwervend bestaan leiden moeten worden gerekend tot de doelgroep van de wettelijke regeling voor adreslozen. Voor de beoordeling van het recht op bijstand is de feitelijke woon- en leefsituatie van de betrokkene van doorslaggevend belang. Aangezien het hier gaat om een besluit op aanvraag, is het aan eiser om aannemelijk te maken dat hij een zwervend bestaan leidde. [3]
5. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de periodes van 26 maart 2019 tot en met 16 april 2019 en van 2 mei 2019 tot en met 8 augustus 2019 een (zwervende) dakloze was. Uit de gedingstukken blijkt dat eiser in deze periodes beschikte over een verblijfsadres bij zijn vriend in [plaats] . De rechtbank vindt het onvoldoende onderbouwd dat eiser daar slechts zou hebben overnacht en dat hij daar overdag niet mocht verblijven. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser niet heeft aangetoond dat hij in de bedoelde periodes een zwervend bestaan leidde. De rechtbank gaat ervan uit dat dat eiser bij zijn vriend daadwerkelijk een verblijfsadres heeft gehad. Hieraan doet niet af dat eiser zich daar niet heeft kunnen inschrijven. De beroepsgrond dat hij over de bedoelde periodes een uitkering naar de norm voor een dak- en thuisloze had moeten krijgen, faalt dan ook.
6. Ook de beroepsgrond dat eiser in de periode van 18 april 2019 tot en met 1 mei 2019 een uitkering naar de norm van een alleenstaande had moeten ontvangen, treft geen doel. In de schriftelijke verklaring van het Leger des Heils van 1 december 2020 is vermeld dat eiser in de periode van 17 april 2019 tot en met 1 mei 2015 gebruik heeft gemaakt van bed op de instroomafdeling van het Leger des Heils. Uit algemene bron blijkt dat het bij een zogenoemd instroombed gaat om een éénpersoonskamer voor daklozen, bedoeld voor een kortdurend verblijf van maximaal 18 dagen. [4] De rechtbank leidt hieruit af dat verweerder eiser in de genoemde periode terecht heeft aangemerkt als dakloze. Verweerder heeft eiser dan ook terecht bijstand toegekend naar de norm voor dak- en thuislozen.
7. De conclusie is dat het beroep van eiser ongegrond is. Het bestreden besluit blijft in stand. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van
mr. N.R. Hoogenberk, griffier. De beslissing is uitgesproken op 4 oktober 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
de griffier is verhinderd om
deze uitspraak te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

2.Zie artikel 11, eerste lid, van het Besluit Participatiewet.
3.Zie in die verband overweging 4.2. van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van
4.