ECLI:NL:RBMNE:2020:4618

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
26 oktober 2020
Publicatiedatum
28 oktober 2020
Zaaknummer
UTR 19/4792; UTR 20/101
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet in behandeling nemen van bijstandsaanvragen en gevolgen van niet tijdig leveren van stukken

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedateerd 26 oktober 2020, zijn twee zaken behandeld met betrekking tot aanvragen voor bijstandsuitkeringen door eiser, die in beide gevallen niet in behandeling zijn genomen door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht. De eerste aanvraag, geregistreerd onder nummer UTR 19/4792, betreft een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet voor een alleenstaande, ingediend op 26 maart 2019. Het college heeft deze aanvraag niet in behandeling genomen, omdat eiser niet tijdig de gevraagde stukken heeft ingediend. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelt dat eiser voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij op 18 april 2019 contact heeft opgenomen met de gemeente en dat hij in de veronderstelling verkeerde dat hij uitstel had gekregen voor het indienen van de stukken. De rechtbank vernietigt het besluit van het college en draagt hen op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.

De tweede aanvraag, geregistreerd onder nummer UTR 20/101, betreft een bijstandsuitkering voor dak- en thuislozen, ingediend op 13 mei 2019. Ook hier heeft het college de aanvraag niet in behandeling genomen, met als reden dat eiser niet tijdig de gevraagde informatie had aangeleverd. De rechtbank oordeelt dat het college voldoende duidelijk heeft gemaakt welke consequenties verbonden waren aan het niet tijdig indienen van de stukken, en verklaart het beroep ongegrond. De rechtbank wijst erop dat eiser niet heeft voldaan aan de eisen die aan de aanvraag waren gesteld, waardoor het college terecht heeft besloten om de aanvraag niet in behandeling te nemen.

De rechtbank concludeert dat in de eerste zaak het beroep gegrond is, terwijl in de tweede zaak het beroep ongegrond is. Eiser heeft recht op vergoeding van het griffierecht en de proceskosten in de eerste zaak, terwijl de kosten in de tweede zaak voor zijn rekening komen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 19/4792 en UTR 20/101

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 oktober 2020 in de zaken tussen

[eiser] te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. J.H.F. de Jong),
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht, verweerder
(gemachtigde: mr. E. Chahid).

Procesverloop

UTR 19/4792
Op 26 maart 2019 heeft eiser een aanvraag ingediend voor een bijstandsuitkering op grond
van de Participatiewet (Pw) naar de norm voor een alleenstaande.
Bij besluit van 25 april 2019 heeft verweerder deze aanvraag niet in behandeling genomen. [1] Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 26 september 2019 heeft verweerder dit bezwaar ongegrond verklaard. Hiertegen heeft eiser beroep ingesteld. Deze zaak is geregistreerd onder nummer
UTR 19/4792.
UTR 20/101
Op 13 mei 2019 heeft eiser een aanvraag ingediend voor een bijstandsuitkering op grond van de Pw naar de norm voor een dak- en thuisloze.
Bij besluit van 15 juli 2019 heeft verweerder deze aanvraag niet in behandeling genomen [2] en heeft hij tevens bepaald dat eiser de uitgekeerde voorschotten tot een bedrag van € 400,- moet terugbetalen.
Bij besluit van 27 november 2019 heeft verweerder dit bezwaar ongegrond verklaard. Hiertegen heeft eiser beroep ingesteld. Deze zaak is geregistreerd onder nummer
UTR 20/101.
UTR 19/4792 en UTR 20/101
Het onderzoek ter zitting is geopend op 8 juli 2020. De gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder hebben aan de zitting deelgenomen door middel van een Skype-verbinding. Vanwege acute verhindering van eiser, heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting geschorst. Het onderzoek is heropend op 21 september 2020. Eiser en zijn gemachtigde waren aanwezig van een Skype-verbinding. Ter zitting bleek dat de gemachtigde van verweerder tijdig had gemeld dat zij op 21 september 2020 verhinderd was. Door een miscommunicatie binnen de rechtbank was dit eerder niet bekend bij de rechter en de griffier. De rechtbank heeft hierop het onderzoek ter zitting opnieuw geschorst. Uiteindelijk heeft de zitting plaatsgevonden op 2 oktober 2020. Eiser, zijn gemachtigde en de gemachtigde van verweerder hebben hieraan deelgenomen via een Skype-verbinding.

Overwegingen

Met betrekking tot zaaknummer 19/4792
1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser tot en met uiterlijk 19 april 2019 de gelegenheid heeft gekregen om stukken in te dienen die verweerder nodig had om de aanvraag te kunnen beoordelen. Eiser heeft hieraan niet voldaan. Om die reden heeft verweerder de aanvraag niet in behandeling genomen. Volgens verweerder heeft eiser niet om verlenging van de hersteltermijn verzocht. Verweerder heeft eiser een dergelijke verlenging ook niet gegeven en heeft evenmin bij eiser het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat hij dit zou gaan doen.
2. Eiser voert aan dat hij op 18 april 2019 contact heeft opgenomen met de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Utrecht (W&I). Hij stelt dat hij toen heeft doorgegeven dat hij met ingang van die dag dakloos was geworden en dat zijn verblijfssituatie dus was gewijzigd. Eiser voert aan dat hij heeft aangegeven dat het in verband met zijn verblijfssituatie voor hem niet makkelijk was om de door verweerder gevraagde stukken (tijdig) aan te leveren. Hij zou aan verweerder hebben gevraagd hoe het nu verder moest met zijn aanvraag, gelet op het feit dat hij dakloos was geworden. W&I heeft eiser doorverwezen naar de afdeling Dak- en Thuislozen van de gemeente Utrecht (D&T). Nog diezelfde dag heeft eiser telefonisch contact opgenomen met D&T. D&T heeft W&I van dit contact op de hoogte gebracht met de mededeling dat de aanvraag van eiser bij W&I liep en dat eiser teruggebeld wilde worden. Dit blijkt volgens eiser ook uit het formulier contactregistratie dat medewerkster E. Palic van D&T op 19 april 2019 heeft ingevuld (het formulier contactregistratie). Volgens eiser kon en moest verweerder uit deze gang van zaken begrijpen dat eiser bedoeld had om uitstel te vragen van de termijn die hem gegeven was om de bedoelde stukken in te leveren. Omdat verweerder blijkbaar nog diende uit te zoeken welke afdeling zijn aanvraag verder in behandeling zou nemen en hij daarover nog zou worden teruggebeld, verkeerde eiser in de veronderstelling dat verweerder de behandeling van zijn aanvraag had opgeschort. Volgens eiser heeft hij op 23 april 2019 wederom telefonisch contact opgenomen met W&I. Hem zou toen zijn meegedeeld dat zijn aanvraag naar een andere afdeling zou worden doorgezet. Eiser meent dan ook dat verweerder ten onrechte heeft beslist om zijn aanvraag niet in behandeling te nemen.
3. De rechtbank overweegt het volgende. Het is niet in geschil dat eiser op 18 en op
23 april 2019 telefonisch contact heeft gehad met verweerder. Verweerder heeft niet kunnen achterhalen met welke medewerkers eiser toen heeft gesproken en wat er tijdens die gesprekken precies is gezegd. De rechtbank kan daarom slechts afgaan op hetgeen eiser hieromtrent heeft verklaard. De rechtbank begrijpt uit de verklaringen van eiser dat hij op
18 april 2019 vragen had over zijn lopende bijstandsaanvraag. Dit naar aanleiding van het feit dat zijn verblijfssituatie was gewijzigd. Ook gaf hij te kennen dat het voor hem niet makkelijk was om de gevraagde stukken aan te leveren. Volgens eiser was het voor verweerder op die dag niet duidelijk welke afdeling verantwoordelijk was voor de behandeling van zijn aanvraag. Eiser wilde hierover worden teruggebeld.
4. De rechtbank ziet aanleiding om deze verklaring van eiser over de gang van zaken te volgen. Dit vooral, omdat zijn lezing in essentie wordt bevestigd door het formulier contactregistratie. Hieruit blijkt namelijk dat eiser contact heeft gehad met medewerkers van W&I en D&T in verband met zijn gewijzigde verblijfssituatie. In het formulier contactregistratie is verder vermeld:
“Aanvraag loopt bij jullie vandaar dat ik jullie weer mail met dezelfde mededeling. Klant wil tevens teruggebeld worden.”Uit het formulier Aanvraag bijstand voor levensonderhoud van 24 april 2019 blijkt verder dat er intern bij verweerder nog op 23 april 2019 discussie was over de vraag welke afdeling de aanvraag van eiser diende op te pakken.
5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser voldoende aannemelijk gemaakt dat hij op 18 april 2019 - dus tijdig - aan verweerder kenbaar had gemaakt dat hij problemen had met het indienen van de gevraagde stukken. Het is de vraag wat verweerder uit deze mededeling had kunnen en behoren af te leiden. Aan verweerder kan worden meegegeven dat eiser toen niet uitdrukkelijk een verzoek tot verlenging van de hersteltermijn heeft gedaan. Aan de andere kant kan uit het dossier en het verhandelde ter zitting ook niet worden afgeleid dat eiser kenbaar had gemaakt dat hij de gevraagde stukken in het geheel niet meer zou kunnen aanleveren. Gelet hierop, op het feit dat eiser geen professionele procespartij is voor wie de belangen groot zijn en op de omstandigheid dat eiser zijn probleem met het aanleveren van de gevraagde stukken tijdig had aangekaart, had verweerder kunnen en behoren te begrijpen dat eiser een verlenging van de hersteltermijn beoogde te verkrijgen.
6. De rechtbank acht heeft voorts niet onbegrijpelijk dat eiser in de veronderstelling verkeerde dat verweerder hem dat respijt ook had gegeven. Uit de inhoud van de in rechtsoverweging 4 genoemde formulieren valt namelijk af te leiden dat het op 18 april 2019 en ook nog op 23 april 2019 voor verweerder niet duidelijk was welke afdeling de aanvraag van eiser in behandeling zou nemen. Gelet op deze onduidelijkheid mocht eiser ook verwachten dat verweerder nog nader contact met hem zou opnemen om hem te informeren over de voortgang van de behandeling van zijn aanvraag. Dat dit contact en de nadere informatie een aantal dagen na 18 april 2019 is uitgebleven, heeft bij eiser het gerechtvaardigde vertrouwen gewekt dat verweerder de behandeling van zijn aanvraag had opgeschort.
7. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder het besluit om de aanvraag van eiser niet in behandeling te nemen ten onrechte heeft genomen. Dit betekent dat het beroep gegrond is, dat de beslissing op bezwaar van 26 september 2019 wordt vernietigd. Verweerder dient een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Voorts dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 47,- te vergoeden.
8. Verder veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.100,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).
Met betrekking tot zaaknummer UTR 20/101
9. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij eiser bij brieven van 22 mei 2019,
3 juni 2019 en 19 juni 2019 in de gelegenheid heeft gesteld om aanvullende informatie te overleggen ter onderbouwing van zijn aanvraag van 13 mei 2019. Volgens verweerder heeft hij eiser in de brief van 19 juni 2019 een hersteltermijn tot uiterlijk 26 juni 2019 gegeven voor het indienen van de volgende stukken:
-een geldig Nederlands paspoort en/of identiteitskaart;
-een schriftelijke verklaring van eiser waarin staat hoe hij van 1 juni 2018 tot en met 13 mei 2019 heeft geleefd en zijn vaste lasten heeft betaald;
-bewijsstukken bij deze schriftelijke verklaring.
Omdat eiser deze stukken niet (tijdig) heeft ingediend, heeft verweerder besloten om de aanvraag niet in behandeling te nemen.
10. Eiser voert aan dat verweerder hem bij brief van 19 juni 2019 uitstel heeft verleend tot uiterlijk 26 juni 2019 om de gevraagde stukken in te dienen. Dit uitstel is volgens eiser niet gelijk te stellen aan het verstrekken van een hersteltermijn in de zin van artikel 4:5 van de Awb. Verweerder heeft hem namelijk niet geïnformeerd dat wanneer hij de gevraagde stukken niet uiterlijk op 26 juni 2019 zou indienen, zijn aanvraag dan definitief niet in behandeling zou worden genomen. Aldus verkeerde eiser in de veronderstelling dat hij de gevraagde stukken ook nog ná 26 juni 2019 mocht indienen en dat verweerder zijn aanvraag dan nog steeds in behandeling zou nemen.
Eiser voert verder aan dat het geen wettelijk vereiste is om een Nederlands paspoort en/of identiteitskaart over te leggen alvorens verweerder de aanvraag in behandeling zou kunnen nemen. Zijn identiteit stond ook helemaal niet ter discussie. Verder stelt eiser dat hij verweerder in het bezwaarschrift heeft geïnformeerd over de vraag hoe hij van 1 juni 2018 tot en met 13 mei 2019 heeft geleefd. Eiser heeft vermeld dat hij hiervan geen bewijsstukken heeft.
11. Met betrekking tot de vraag of verweerder toepassing heeft mogen geven aan artikel 4:5 van de Awb, overweegt de rechtbank als volgt.
12. Bij de brieven van 22 mei 2019, 3 juni 2019 en 19 juni 2019 heeft verweerder eiser in de gelegenheid gesteld om zijn aanvraag te completeren. Voor zover hier relevant vermeldt de brief van 19 juni 2019 het volgende:
“(…) In de brief van 3 juni 2019 vroeg ik u om extra informatie te sturen. Deze hebben wij nodig om uw aanvraag in behandeling te nemen. (…)
Zorgt u ervoor dat wij de informatie uiterlijk 26 juni 2019 hebben ontvangen? (…)
Geef ons alle informatie op tijd. Zonder deze informatie kunnen wij uw aanvraag niet verder behandelen. (…)
Waar staat dit in de wet?

Buiten behandeling: artikel 4:5 Algemene wet bestuursrecht

(…)”

13. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met de brief van 19 juni 2019 voldoende duidelijk gemaakt welke consequenties verweerder zou verbinden aan de behandeling van de aanvraag, als eiser de gevraagde informatie niet uiterlijk op 26 juni 2019 zou indienen. Met name door de uitdrukkelijke verwijzing naar artikel 4:5 van de Awb had het voor eiser duidelijk kunnen zijn dat verweerder bedoeld had om de datum van 26 juni 2019 als fataal te stellen. Eiser had dus kunnen begrijpen dat een overschrijding van die datum ertoe zou kunnen leiden dat verweerder de aanvraag niet meer in behandeling zou nemen. Deze beroepsgrond faalt daarom.
14. Vast staat dat eiser niet uiterlijk op 26 juni 2019 heeft gereageerd op het verzoek van verweerder om schriftelijk uiteen te zetten hoe hij van 1 juni 2018 tot en met 13 mei 2019 heeft geleefd en waarvan hij zijn vaste lasten heeft betaald. Evenmin heeft eiser hiervan uiterlijk op 26 juni 2019 bewijsstukken ingeleverd. Zijn latere toelichting in dit verband kan dit verzuim niet herstellen. Al om deze reden heeft verweerder toepassing mogen geven aan zijn bevoegdheid op grond van artikel 4:5 van de Awb om de aanvraag niet te behandelen. Het besluit van 27 november 2019 blijft daarom in stand. Elke beslissing op de overige geschilpunten kan daaraan niet afdoen, zodat de rechtbank de overige geschilpunten onbesproken laat. Het beroep is mitsdien ongegrond.

Beslissing

De rechtbank:
in de zaak UTR 19/4792:
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt de beslissing op bezwaar van 26 september 2019;
-draagt verweerder op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, zulks met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiser te vergoeden;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.100,-.
in de zaak UTR 20/101
-verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. P. Bruins-Langedijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 oktober 2020.
griffier de rechter is niet in de gelegenheid om
deze uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
2.idem