ECLI:NL:RBMNE:2021:4646

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
17 september 2021
Publicatiedatum
27 september 2021
Zaaknummer
20/627
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring van beroep wegens niet tijdig kenbaar maken van identiteit van de belanghebbende

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 17 september 2021 uitspraak gedaan op het verzet van een anonieme opposant tegen een eerdere uitspraak van 14 december 2020, waarin het beroep niet-ontvankelijk werd verklaard. De opposant, vertegenwoordigd door mr. D.A.N. Bartels MRE, had niet binnen de beroepstermijn de identiteit van de belanghebbende kenbaar gemaakt, wat volgens de rechtbank een niet te herstellen gebrek vormde. De zitting vond plaats via een Skypeverbinding op 10 september 2021, waarbij de opposant zelf niet aanwezig was, maar zijn gemachtigde wel. De rechtbank oordeelde dat de uitspraak van 14 december 2020 terecht was, omdat er geen twijfel bestond over de uitkomst van de zaak, en dat er geen zitting nodig was. De rechtbank verwees naar eerdere jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, die bevestigde dat de identiteit van de belanghebbende voor afloop van de beroepstermijn kenbaar moet zijn. De rechtbank concludeerde dat het verzet ongegrond was en dat de eerdere uitspraak in stand bleef.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/627- V

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 september 2021 op het verzet van

[opposant(e)] , te [woonplaats] , opposant(e),

(beweerdelijk gemachtigde: mr. D.A.N. Bartels MRE).

Procesverloop

Deze uitspraak gaat over het beroep dat mr. D.A.N. Bartels MRE (Bartels) beweerdelijk namens opposant(e) heeft ingediend tegen het besluit van de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking van de gemeenten Blaricum, Eemnes en Laren (verweerder).
In de uitspraak van 14 december 2020 (de uitspraak) heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Opposant(e) is tegen deze uitspraak in verzet gegaan. De zitting heeft via een Skypeverbinding plaatsgevonden op 10 september 2021. Opposant(e) is zelf niet verschenen, maar zijn gemachtigde wel. Namens verweerder is [A] verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft in de uitspraak het beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat de beweerdelijk gemachtigde niet binnen de beroepstermijn stukken heeft overlegd waaruit de identiteit van degene namens wie hij beroep heeft ingesteld blijkt, zoals een machtiging met daarop de gegevens van opposant(e). Omdat de rechtbank geen twijfel had over de uitkomst van de zaak, heeft zij de uitspraak gedaan zonder eerst een zitting te houden. Dat mag op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. In deze zaak moet de rechtbank beoordelen of de rechtbank toen terecht heeft geoordeeld dat er geen twijfel over de uitkomst was en dat er dus geen zitting nodig was.
De rechtbank kijkt (nog) niet of opposant gelijk heeft met zijn beroep. Dat gebeurt pas als de rechtbank van oordeel is dat de uitspraak niet juist was.
3. Volgens Bartels is de uitspraak niet juist omdat het zowel verweerder als de rechtbank van begin af aan tijdig duidelijk was wie de belanghebbende is en was. Zulks blijkt overduidelijk uit handenvol parallel bij verweerder en de rechtbank lopende bezwaar- en beroepsschriften. Verder heeft opposant(e) in zijn brief van 22 juli 2021 aangevoerd dat de wettelijk voorgeschreven splitsingsbrief ontbreekt en doet in verzet nogmaals het verzoek tot betalingsonmacht. In zijn brief van 27 juli 2021 verzoekt de opposant(e) om een correct geformuleerde griffierechtnota.
4. De rechtbank stelt vast dat de beroepstermijn op 10 februari 2020 is verlopen. Ook stelt de rechtbank dat Bartels niet vóór deze datum kenbaar heeft gemaakt namens wie hij beroep heeft ingesteld.
Dit is een (na afloop van de termijn voor het instellen van het rechtsmiddel) niet meer te herstellen gebrek. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 juli 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2031), r.o. 2.2.: “(…). Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 20 juli 2005 (ECLI:NL:RVS:2016:980), kan de omstandigheid dat beroep wordt ingesteld namens een persoon of personen van wie tijdens de beroepstermijn de identiteit niet kenbaar is, niet worden beschouwd als een vormverzuim dat op grond van artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan worden hersteld. In dat geval staat tijdens de beroepstermijn immers in het geheel nog niet vast wie beroep heeft willen instellen. De artikelen 6:5 en 6:6 van de Awb strekken er niet toe het mogelijk te maken beroep in te stellen namens nog onbekende personen. De in artikel 8:1, in samenhang met de artikelen 6:7 en 6:11 van de Awb, neergelegde regeling met betrekking tot de beroepstermijn brengt met zich dat de identiteit van degenen namens wie beroep wordt ingesteld, voor afloop van de beroepstermijn kenbaar moet zijn.(…)”.
5. De stelling van Bartels dat de heffingsambtenaar anoniem procedeert en zijn cliënt aanduidt met “belanghebbende” doet aan het voorgaande niet af omdat in het onderhavige geschil aan de orde is of Bartels tijdig aan de rechtbank kenbaar heeft gemaakt namens wie hij beroep heeft ingesteld.
5.1.
Overigens stelt de rechtbank vast dat onderhavige zaak is gesplitst en dat partijen hierover schriftelijk zijn geïnformeerd bij brief van 22 juli 2021.
5.2.
Gezien het hetgeen hiervoor onder 4. is overwogen, ziet de rechtbank geen aanleiding om het beroep op betalingsonmacht te beoordelen dan wel op om een nieuwe griffierechtnota te verzenden.
6. Ook heeft Bartels een beroep gedaan op overschrijding van de redelijke termijn en verzocht om vergoeding van de schade. De rechtbank overweegt dat in gevallen waarin de indiener van het rechtsmiddel onbekend is, het niet mogelijk is om schadevergoeding toe te kennen. Het is immers niet duidelijk bij wie of welke rechtspersoon het veronderstelde leed bestaat en aan wie die vergoeding betaald zou moeten worden. Daarom zal de rechtbank geen schadevergoeding toekennen.
7. Dit betekent dat het verzet ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank van 14 december 2020 in stand blijft.

Beslissing

De rechtbank verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, rechter, in aanwezigheid van O. Asafiati, griffier. De beslissing is uitgesproken op 17 september 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd dezerechter
uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.