ECLI:NL:RBMNE:2021:4619
Rechtbank Midden-Nederland
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen WOZ-waarde van onroerende zaak ongegrond verklaard
In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 1 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde WOZ-waarde van een woning. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde G. Gieben, had beroep ingesteld tegen de beslissing van de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht, die de waarde van de woning had vastgesteld op € 301.000,- per 1 januari 2019. Eiser was van mening dat de waarde te hoog was en stelde een lagere waarde van € 226.000,- voor. De rechtbank heeft de zaak behandeld op een zitting via Skype op 10 juni 2021, waarbij ook de gemachtigde van de verweerder, R. Janmaat, en een taxateur aanwezig waren.
De rechtbank overwoog dat de WOZ-waarde de waarde in het economisch verkeer vertegenwoordigt en dat de heffingsambtenaar de bewijslast heeft om aan te tonen dat de vastgestelde waarde niet te hoog is. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar met een taxatiematrix voldoende aannemelijk had gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog was vastgesteld. De taxatiematrix toonde aan dat de waarde was bepaald op basis van vergelijkingen met referentiewoningen, waarbij rekening was gehouden met de verschillen in gebruiks- en perceeloppervlakte.
Eiser voerde aan dat de gekozen referentiewoningen niet goed vergelijkbaar waren, maar de rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar de vrijheid heeft om de vergelijkingsobjecten te kiezen, mits deze voldoende vergelijkbaar zijn. De rechtbank vond dat de referentiewoningen, die allemaal tussenwoningen waren in dezelfde wijk, geschikt waren voor de waardebepaling. Eiser's argumenten over de voorzieningen en de ligging van de woning werden door de rechtbank niet overtuigend geacht. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en gaf geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.