ECLI:NL:RBMNE:2021:4616
Rechtbank Midden-Nederland
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen WOZ-waarde vaststelling en indexering
In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 2 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de vaststelling van de WOZ-waarde van een woning. Eiser, eigenaar van de woning aan [adres 1] in [plaats], was het niet eens met de door de heffingsambtenaar vastgestelde WOZ-waarde van € 776.000,- voor het belastingjaar 2020, die was gebaseerd op de waardepeildatum van 1 januari 2019. Eiser had eerder bezwaar gemaakt tegen de oorspronkelijke waarde van € 802.000,-, welke door de heffingsambtenaar was verlaagd na het bezwaar. Eiser stelde dat de WOZ-waarde te hoog was en bepleitte een lagere waarde van € 750.000,-. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 11 augustus 2021, waarbij eiser aanwezig was en de heffingsambtenaar werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde M. Boerlage en een taxateur.
De rechtbank overwoog dat de heffingsambtenaar de bewijslast had om aan te tonen dat de vastgestelde waarde niet te hoog was. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar terecht het eigen aankoopcijfer van de woning had gebruikt voor de waardebepaling, aangezien de woning kort voor de waardepeildatum was aangekocht. Eiser voerde aan dat het gehanteerde indexatiepercentage te hoog was, maar de rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar dit percentage voldoende had onderbouwd met een marktanalyse. De rechtbank stelde vast dat de waarde van de woning opnieuw moest worden bepaald voor elk kalenderjaar en dat eerdere WOZ-waarden niet als maatstaf konden dienen.
Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld en verklaarde het beroep van eiser ongegrond. De uitspraak werd gedaan door mr. Y.N.M. Rijlaarsdam, rechter, in aanwezigheid van griffier L.S. Lodder. De beslissing werd openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.