Overwegingen
1. [bedrijf] heeft op 21 januari 2019 bij verweerder een aanvraag ingediend voor een vergunning op grond van artikel 2.7 van de Wet natuurbescherming (Wnb) voor de uitbreiding en wijziging van de veebezetting van het bedrijf aan de [adres] in [vestigingsplaats] . Met het bestreden besluit heeft verweerder de Wnb-vergunning verleend met toepassing van het Programma Aanpak Stikstof (PAS).
2. In deze zaak staat de vraag centraal of het beroep van eisers tegen het bestreden besluit ontvankelijk is.
3. Het bestreden besluit is voorbereid met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure uit afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op grond van deze voorbereidingsprocedure moet een ontwerp van een besluit ter inzage worden gelegd. Met ingang van de dag waarop het ontwerp ter inzage is gelegd, kunnen belanghebbenden gedurende zes weken bij verweerder schriftelijk of mondeling hun zienswijzen over het ontwerpbesluit naar voren brengen. Dit volgt uit de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Awb.
4. Een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen naar voren heeft gebracht, kan geen beroep instellen bij de bestuursrechter (artikel 6:13 van de Awb).
5. Het ontwerpbesluit heeft van 8 maart 2019 tot en met 19 april 2019 ter inzage gelegen. Eisers hebben geen zienswijze ingediend. Dit is tussen partijen ook niet in geschil.
6. De vraag is of eisers een verwijt kan worden gemaakt van het niet indienen van een zienswijze. Eisers vinden dat hen geen verwijt kan worden gemaakt, omdat het koppelen van inspraak via het inbrengen van een zienswijze volgens hen niet verenigbaar is met het Verdrag van Aarhus.Zij wijzen op twee arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie.Daarnaast wijzen zij erop dat de rechtbank Limburg prejudiciële vragen heeft gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie over de verenigbaarheid van artikel 6:13 van de Awb met het Europese recht en in het bijzonder het Verdrag van Aarhus.
7. Artikel 9 van het Verdrag van Aarhus gaat over de toegang tot de rechter. De tekst van dit artikel is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
8. Naar aanleiding van de verwijzingsuitspraak van de rechtbank Limburg heeft advocaat-generaal M. Bobek op 2 juli 2020 een conclusie genomen.Eén van de conclusies van Bobek is, kortgezegd, dat artikel 6:13 van de Awb in strijd is met artikel 9, tweede lid, van het Verdrag van Aarhus. Op de zitting is hier met partijen over gesproken. Het is nu wachten op het arrest van het Hof van Justitie waarin definitief antwoord gegeven zal worden op de gestelde prejudiciële vragen. Partijen hebben ter zitting aangegeven dat het niet hun voorkeur heeft om hierop te wachten. Eisers willen dat de rechtbank de conclusie van de advocaat-generaal gaat volgen, maar verweerder vindt dit te voorbarig en wil toepassing van de lijn zoals deze tot nu toe in de rechtspraak wordt gehanteerd.
9. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eisers geen rechtstreeks beroep kunnen doen op deze bepaling uit het Verdrag van Aarhus, omdat de bepalingen van dit Verdrag zijn geïmplementeerd in de m.e.r.-richtlijn waaraan getoetst kan worden. Bovendien is het Verdrag van Aarhus volgens verweerder niet van toepassing in deze zaak. De vergunde situatie valt niet onder één van de categorieën van milieuactiviteiten zoals genoemd in bijlage 1 van het Verdrag en van een aanzienlijk effect op het milieu is volgens verweerder ook geen sprake. Dit laatste bestrijden eisers. Eisers beroepen zich, voor het geval geoordeeld wordt dat het Verdrag van Aarhus en de m.e.r.-richtlijn niet van toepassing zijn, op de Habitatrichtlijn die volgens hen in het licht van de m.e.r.-richtlijn en de Richtlijn Industriële Emissies moeten worden uitgelegd, die een ruime toegang tot de rechter waarborgen.
10. Bij de beoordeling laat de rechtbank in het midden of een rechtstreeks beroep kan worden gedaan op artikel 9, tweede lid, van het Verdrag van Aarhus en in hoeverre eisers zich bij de beantwoording van de voorliggende rechtsvraag op de Habitatrichtlijn kunnen beroepen. De rechtbank verwijst daarbij naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) uit 2015 waarin is overwogen dat ter uitvoering van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 9, tweede lid, van het Verdrag van Aarhus de m.e.r.-richtlijn is aangepast door toevoeging van een nieuw artikel.Het gaat om artikel 10bis dat later is vernummerd tot artikel 11.In het vierde lid van dit artikel staat dat de bepalingen van artikel 11 van de m.e.r.-richtlijn een toetsingsprocedure in eerste instantie bij een bestuursrechtelijke instantie niet uitsluiten en niet afdoen aan de eis dat de bestuursrechtelijke toetsingsprocedures doorlopen moeten zijn alvorens beroep bij een rechterlijke instantie kan worden ingesteld, wanneer die eis bestaat naar nationaal recht. De Afdeling heeft in de uitspraak kortgezegd geoordeeld dat het vereiste van het indienen van een zienswijze om recht op toegang tot de rechter te hebben niet in strijd is met artikel 11 van de m.e.r-richtlijn. De twee door eisers genoemde arresten heeft de Afdeling bij haar oordeel betrokken. Nu artikel 11 van de m.e.r.-richtlijn inhoudelijk overeenstemt met artikel 9 van het Verdrag van Aarhus, ziet de rechtbank evenmin aanleiding om artikel 6:13 van de Awb in strijd te achten met artikel 9 van het Verdrag van Aarhus. De conclusie van advocaat-generaal Bobek is voor de rechtbank onvoldoende reden om anders te oordelen. Het is immers nog onduidelijk of deze conclusie door het Hof van Justitie zal worden gevolgd en zo ja, hoe dit zal worden vertaald door de nationale rechter naar concrete gevallen.
11. Eisers hebben ter zitting verklaard dat zij geen zienswijze hebben ingediend, omdat de publicatie van het ontwerpbesluit vanwege ondercapaciteit niet is opgemerkt. De rechtbank vindt dit geen goede reden om te oordelen dat eisers redelijkerwijs niet kan worden verweten geen zienswijze naar voren te hebben gebracht. Het missen van een publicatie ligt in de risicosfeer van eisers.
12. De rechtbank komt tot de conclusie dat het beroep van eisers niet-ontvankelijk is.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.