ECLI:NL:RBMNE:2021:4483

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
7 september 2021
Publicatiedatum
15 september 2021
Zaaknummer
UTR - 21 _ 671
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurtoeslag en terugvordering in verband met toeslagpartner; ongelijkheidsbehandeling en discriminatieverbod

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 7 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een huurder, en de Belastingdienst/Toeslagen over de huurtoeslag voor het jaar 2019. Eiser had een voorschot huurtoeslag ontvangen van € 4.005,-, maar de definitieve berekening door de Belastingdienst resulteerde in een lagere huurtoeslag van € 3.848,-, met een terugvordering van € 157,-. Eiser was van mening dat deze terugvordering onterecht was, omdat de huurtoeslag voor de maand december 2019 lager was vastgesteld dan het voorschot dat hij had ontvangen. Hij voerde aan dat de Belastingdienst ten onrechte het inkomen van zijn toeslagpartner had betrokken bij de berekening van de huurtoeslag, wat leidde tot een ongelijkwaardige behandeling in vergelijking met andere gezinnen in een vergelijkbare situatie.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de Belastingdienst in dit geval een ongerechtvaardigd onderscheid heeft gemaakt door het inkomen van eiser en zijn toeslagpartner over de maanden januari tot en met november 2019 in aanmerking te nemen, terwijl eiser niet had geprofiteerd van dat hogere inkomen. De rechtbank oordeelde dat dit onderscheid niet gerechtvaardigd kon worden en dat de toepassing van de wet in dit geval in strijd was met het discriminatieverbod van artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR).

De rechtbank heeft het bestreden besluit van de Belastingdienst vernietigd en hen opgedragen om de huurtoeslag over 2019 opnieuw te berekenen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens is de Belastingdienst veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiser. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van gelijke behandeling en de bescherming tegen discriminatie in het bestuursrecht.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/671

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 september 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [plaats] , eiser

(gemachtigde: M. Bockting),
en

Belastingdienst/Toeslagen, verweerder

(gemachtigde: H.A. Siertsema).

Procesverloop

In het besluit van 6 november 2020 (primaire besluit) heeft verweerder de huurtoeslag van eiser over 2019 definitief berekend en vastgesteld op € 3.848,- en daarbij € 157,- teruggevorderd.
In het besluit van 21 januari 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 7 juni 2021 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

De feiten
1. Aan eiser is een voorschot huurtoeslag voor 2019 verleend van € 4.005,-. Bij de definitieve berekening heeft verweerder de huurtoeslag van eiser over 2019 vastgesteld op
€ 3.848,- en daarbij € 157,- teruggevorderd. Verweerder heeft bij de definitieve berekening voor de maand december 2019 rekening gehouden met het jaarinkomen van eiser en van
[partner] , zijn toeslagpartner, omdat zij in november 2019 zijn gaan samenwonen.
Het bestreden besluit
2. Verweerder heeft het primaire besluit in zijn beslissing op bezwaar gehandhaafd, omdat de 10% regeling niet van toepassing is. Bij toepassing van de 10% regeling wordt na beëindiging van het medebewonerschap geen rekening gehouden met het inkomen van de toeslagpartner wanneer het inkomen met tenminste 10% is gestegen. In de situatie van eiser is zijn toeslagpartner niet vertrokken, maar bij hem komen wonen. Hierop is de regeling niet van toepassing.
3. Niet in geschil is dat [partner] in de maand december 2019 op hetzelfde adres als eiser stond ingeschreven en dat zij de toeslagpartner is van eiser. Ook is niet in geschil dat verweerder voor de definitieve berekening van het recht op huurtoeslag over 2019 het juiste verzamelinkomen van eiser en zijn toeslagpartner heeft gehanteerd. In geschil is of verweerder terecht het jaarinkomen van zijn toeslagpartner bij de berekening van de huurtoeslag over de maand december 2019 heeft betrokken en de huurtoeslag over deze maand terecht definitief heeft berekend en vastgesteld op € 165,-.
Het beroep van eiser
4. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte de huurtoeslag over 2019 bij de definitieve berekening op een lager bedrag heeft vastgesteld dan aan voorschot is uitgekeerd en dat verweerder een bedrag van in totaal € 157,- van hem heeft teruggevorderd. Het is eiser te doen om de maand december 2019. Volgens eiser is het niet terecht dat verweerder de huurtoeslag voor die maand heeft vastgesteld op € 165,-. Dit is een aanzienlijk lager bedrag dan de huurtoeslag die de maanden daarvoor aan eiser is uitgekeerd. Eiser vindt het onrechtvaardig dat de huurtoeslag voor de maand december zoveel lager is vastgesteld vanwege het feit dat het inkomen van hem en zijn toeslagpartner over de maanden januari tot en met november 2019 (zij ontvingen allebei een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande) bij elkaar opgeteld hoger was dan hun gezamenlijke inkomen in de maand december (zij ontvingen toen een bijstandsuitkering naar de norm van een echtpaar). Eiser heeft van het hogere inkomen geen profijt gehad, maar ziet zich nu wel geconfronteerd met de gevolgen van dat hogere inkomen. Eiser had de bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande hard nodig om rond te komen. Eiser vindt dat hij door verweerder ongelijk wordt behandelend in vergelijking met andere gezinnen die in een vergelijkbare financiële situatie verkeren, maar recht hebben op hogere huurtoeslag. Eiser trekt de vergelijking met een echtpaar dat het gehele jaar samenwoont en dus het gehele jaar een bijstandsuitkering naar de norm van een echtpaar ontvangt. Volgens eiser hebben zij in de maand december 2019 recht op € 343,- aan huurtoeslag. Dit is een aanzienlijk hoger bedrag dan aan eiser en zijn toeslagpartner is uitgekeerd, terwijl hun maandinkomen hetzelfde is. Tot slot voert eiser aan dat verweerder ten onrechte van horen in bezwaar heeft afgezien.
Het oordeel van de rechtbank
5. Ingevolge artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) zijn allen gelijk voor de wet en hebben zonder discriminatie aanspraak op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet discriminatie van welke aard ook en garandeert een ieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status.
6. Ingevolge artikel 94 van de Grondwet vinden binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften geen toepassing, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties.
7. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) wordt ter bepaling van de draagkracht voor de toepassing van een inkomensafhankelijke regeling het toetsingsinkomen van de belanghebbende en dat van zijn partner in aanmerking genomen.
8. In zowel het geval van eiser als het geval waarmee hij op een lijn wil worden gesteld ontvangt de belanghebbende toeslagen en heeft deze voor in elk geval een deel van het berekeningsjaar een toeslagpartner. In beide gevallen bestaat het inkomen het gehele jaar uit een bijstandsuitkering. In de situatie van eiser en zijn toeslagpartner bestaat het inkomen over het toeslagjaar voor een (groot) gedeelte uit een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande en voor een (klein) gedeelte uit een bijstandsuitkering naar de norm van een echtpaar. Het voor de toeslagen in aanmerking nemen van het verschil in de hoogte van het bedrag tussen een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande en de norm van een echtpaar dat aan eiser en toeslagpartner wordt uitgekeerd, is een onderscheid ten opzichte van het door eiser aangeduide geval waarmee hij op een lijn wil worden gesteld. Hoewel in beide situaties het inkomen uit een bijstandsuitkering bestaat, is bij eiser, anders dan in het door hem ter vergelijking aangedragen geval, een hoger inkomen voor een gedeelte van het toeslagjaar in aanmerking genomen. Eiser heeft door het gemaakte onderscheid wezenlijk nadeel ondervonden, omdat hij een bedrag ter hoogte van € 157,- aan verweerder moet terugbetalen.
9. Nu vaststaat dat verweerder onderscheid maakt in de behandeling van twee in relevante opzichten vergelijkbare gevallen, en eiser ten gevolge van dat onderscheid wezenlijk nadeel heeft ondervonden, ligt de vraag voor, of het gemaakt onderscheid gerechtvaardigd is. Artikel 26 van het IVBPR verbiedt niet iedere ongelijke behandeling van in relevante opzichten gelijke gevallen, maar slechts die behandeling die als ongerechtvaardigd onderscheid moet worden beschouwd omdat voor het gemaakte onderscheid geen redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat. [1]
10. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met het in aanmerking nemen van het inkomen van eiser en zijn toeslagpartner over de maanden januari tot en met november 2019, dat bij elkaar opgeteld hoger was dan hun gezamenlijke inkomen over de maand december 2019, een onevenredig middel heeft toegepast, omdat eiser niet heeft geprofiteerd van dat hogere inkomen. Het gemaakte onderscheid kan niet worden gerechtvaardigd. Toepassing van artikel 7, eerste lid, van de Awir is daarom in het geval van eiser onverenigbaar met het discriminatieverbod van artikel 26 van het IVBPR. Gelet op artikel 94 van de Grondwet had verweerder artikel 7, eerste lid, van de Awir buiten toepassing moeten laten voor zover deze bepaling betrekking heeft op een situatie waarin de inkomensdaling is ontstaan doordat de toeslaggerechtigde en zijn toeslagpartner eerst een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande ontvangen en daarna samen een bijstandsuitkering ontvangen naar de norm van een echtpaar.
11. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in dit geval van het horen van eiser in bezwaar niet af heeft mogen zien. Uit het bezwaarschrift, bezien in het licht van het primaire besluit en de wet- en regelgeving die daarop van toepassing is, was op voorhand in redelijkheid twijfel mogelijk dat het bezwaar niet tot een ander besluit kon leiden.
12. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank draagt verweerder op de huurtoeslag over 2019 opnieuw te berekenen met inachtneming van deze uitspraak.
13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 748,- en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 748,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.496,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Fijnheer, rechter, in aanwezigheid van mr. R.P. Stehouwer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 september 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie in dit verband bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2839.