ECLI:NL:RBMNE:2021:4442

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
25 augustus 2021
Publicatiedatum
14 september 2021
Zaaknummer
C/16/524334 / KG ZA 21-392
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dwangsom en legitieme portie in kort geding tussen executeur en onterfde erfgenaam

In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, gaat het om een kort geding waarin eiser, de executeur van de nalatenschap van wijlen de heer [A], wordt aangesproken door de onterfde erfgenaam, [verweerder]. De vader van [verweerder] is in 2015 overleden en heeft [eiser] als executeur benoemd, terwijl [verweerder] is onterfd. [verweerder] heeft aanspraak gemaakt op zijn legitieme portie en stelt dat [eiser] hem al jarenlang geen informatie over de boedel verstrekt. In een eerder vonnis van 18 november 2020 is [eiser] veroordeeld om bepaalde documenten te overleggen, met een dwangsom van € 500 per dag bij niet-nakoming. [verweerder] stelt dat [eiser] niet aan deze veroordeling heeft voldaan en heeft beslag gelegd op de roerende zaken van [eiser].

In het kort geding vordert [eiser] opheffing van de beslagen en een verbod op de executoriale verkoop van zijn goederen. [verweerder] verzet zich hiertegen en stelt dat [eiser] niet heeft voldaan aan de eerdere veroordeling. De voorzieningenrechter oordeelt dat [eiser] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij aan de veroordeling heeft voldaan, aangezien hij de bankafschriften niet heeft overgelegd. De voorzieningenrechter concludeert dat het tussenvonnis van 18 november 2020 als een deelvonnis moet worden aangemerkt, waartegen geen hoger beroep is ingesteld, en dat de vorderingen van [eiser] worden afgewezen.

De voorzieningenrechter wijst de vorderingen van [eiser] af en veroordeelt hem in de proceskosten, die aan de zijde van [verweerder] zijn begroot op € 1.325,00. Dit vonnis is uitgesproken op 25 augustus 2021.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/524334 / KG ZA 21-392
Vonnis in kort geding van 25 augustus 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. H. Giard te Utrecht,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats 2] ,
verweerder,
advocaat mr. B. van Treijen te Lent.
Partijen zullen hierna [eiser] en [verweerder] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de (niet betekende) dagvaarding met producties 1 tot en met 9 en de wijziging van eis van [eiser] ,
  • de conclusie van antwoord tevens overlegging producties 1 tot en met 6 van [verweerder]
  • de mondelinge behandeling van 20 augustus 2021, waarbij partijen vrijwillig zijn verschenen,
  • de pleitnota van [eiser] ,
  • de pleitnota van [verweerder] .
1.2.
In verband met de spoedeisendheid van de zaak is op 24 augustus 2021 vonnis uitgesproken. Het onderstaande vormt hiervan de nadere schriftelijke uitwerking en is op 8 september 2021 vastgesteld.

2.Waar gaat dit kort geding over?

2.1.
De vader van [verweerder] , wijlen de heer [A] , (hierna: Vader) is op [overlijdensdatum] 2015 overleden. Vader heeft bij testament [eiser] als executeur van zijn nalatenschap benoemd en de heer de heer [B] als zijn enige erfgenaam, met uitsluiting van zijn eigen kinderen. Daarmee is [verweerder] onterfd.
2.2.
[verweerder] heeft aanspraak gemaakt op zijn legitieme portie.
2.3.
Volgens [verweerder] houdt [eiser] hem al jarenlang aan het lijntje om maar geen informatie over de omvang van de boedel te hoeven te verstrekken. [verweerder] heeft daarom [eiser] (en [B] ) gedagvaard en – kort samengevat – overlegging van het dossier van de nalatenschap, en uitbetaling van zijn legitieme portie gevorderd. In dezelfde procedure heeft [verweerder] een incidentele vordering ingesteld die hetzelfde luidt als de eis in de hoofdzaak.
2.4.
Bij vonnis van 18 november 2020 heeft de rechtbank [eiser] veroordeeld om binnen zes weken een bijgewerkte boedelbeschrijving, een lijst met schenkingen, een kopie van het dossier van de nalatenschap met een kopie van de bankafschriften van de laatste vijf jaar, een kopie van de beschikbare inkomsten- en erfbelastingaangiften en een kopie van de processtukken in de lopende gerechtelijke procedures van de nalatenschap te overleggen. Aan de veroordeling is een dwangsom van € 500,00 per dag met een maximum van € 10.000,00 verbonden. Het vonnis is niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.5.
Naar aanleiding van het tussenvonnis heeft [eiser] een en ander overgelegd.
2.6.
Volgens [verweerder] heeft [eiser] niet alles overgelegd en is daarom de opgelegde dwangsom verbeurd. Bij exploot van 14 april 2021 heeft [verweerder] aanspraak gemaakt op betaling van de dwangsom door [eiser] . Toen de betaling uitbleef, heeft [verweerder] beslag gelegd op de roerende zaken (een auto en een bromfiets) en de AOW-uitkering van [eiser] .
2.7.
Bij tussenvonnis van 14 juli 2021 heeft de rechtbank geoordeeld dat [eiser] niet alle stukken heeft overgelegd en [verweerder] op grond van artikel 3:299 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek gemachtigd de niet-ontvangen stukken en alle overige stukken die hij nodig heeft om zijn legitieme portie te berekenen zelf op te vragen.
2.8.
[eiser] vordert nu opheffing van de door [verweerder] gelegde beslagen. Hij vordert verder een verbod op de geplande executoriale verkoop van 27 augustus 2021 en om [verweerder] te gebieden de geplande executie te schorsen totdat onherroepelijk komt vast te staan dat [eiser] niet aan zijn hoofdverplichting heeft voldaan. [eiser] maakt verder aanspraak op kosten van deze procedure en de kosten van het beslag.
2.9.
[verweerder] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering.
2.10.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover relevant, nader ingegaan.

3.Wat oordeelt de voorzieningenrechter?

3.1.
De spoedeisendheid is gegeven met de aard van de zaak.
3.2.
De inzet van dit kort geding is om de door [verweerder] getroffen executiemaatregelen te laten beëindigen en beëindigd te houden.
Primair
3.3.
Aan zijn vordering legt [eiser] primair ten grondslag dat hij uitvoering heeft gegeven aan het tussenvonnis van 18 november 2020, zodat de dwangsom niet is verbeurd. [eiser] zegt dat hij alles heeft overgelegd, behalve de bankafschriften. Dat laatste heeft echter niets te maken met onwil, maar heeft te maken met de nalatigheid van de bank om de afschriften te verstrekken.
3.4.
Volgens [verweerder] heeft [eiser] na het vonnis wat overgelegd, maar het meeste ontbrak, zoals de bankafschriften die nog steeds niet zijn overgelegd. Bij een akte in maart 2021 heeft [eiser] nog een leveringsakte van een woonark overgelegd, waaruit blijkt dat de nalatenschap in ieder geval een omvang van € 200.000,00 kent. Dit heeft [eiser] verzwegen en [eiser] blijft bij de afwikkeling van de nalatenschap tegenwerken en probeert de verkoopopbrengsten van de woonark aan de nalatenschap te onttrekken.
3.5.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat [eiser] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij het tussenvonnis van 18 november 2020 volledig is nagekomen. Vast staat dat [eiser] tot op heden in ieder geval de bankafschriften niet heeft overgelegd. Dat is ook voor de rechtbank aanleiding geweest om bij vonnis van 14 juli 2021 [verweerder] te machtigen zelf de benodigde gegevens op te vragen. Daar komt bij dat [eiser] geen onderbouwing van zijn gestelde inspanningen om de bankafschriften te krijgen heeft overgelegd. Deze stelling van [eiser] wordt dus als onvoldoende gemotiveerd gesteld gepasseerd.
Subsidiair
3.6.
Subsidiair stelt [eiser] zich op het standpunt dat in het tussenvonnis van 18 november 2020 beslist is op een door [verweerder] opgeworpen incident dat géén voorlopige voorziening in de zin van artikel 233 (bedoeld zal zijn 223) van het Burgerlijk Wetboek van Rechtsvordering (Rv) is, maar een incidentele vordering in de zin van artikelen 208 en 209 Rv. [eiser] verwijst daarbij naar een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwaarden van 22 december 2020, waarin is geoordeeld dat een vordering tot het afleggen van rekening en verantwoording geen voorlopige voorziening in de zin van artikel 223 Rv is, maar andere incidentele vorderingen worden aangemerkt, omdat het een definitief karakter heeft en verder reikt dan de duur van het geding. Dit betekent volgens [eiser] dat hij eerst hoger beroep kan instellen nadat een eindvonnis is gewezen (337 lid 2 Rv). Nu hoger beroep niet mogelijk is, kan volgens [eiser] het vonnis ook niet ten uitvoer worden gelegd.
3.7.
Volgens [verweerder] is het tussenvonnis van 18 november 2020 een deelvonnis, waarin gedeeltelijk een einduitspraak is gedaan. [eiser] is dat vonnis niet nagekomen en heeft ook geen hoger beroep ingesteld. De termijn voor hoger beroep is inmiddels verstreken, waardoor het vonnis nu onherroepelijk is geworden, kracht van gewijsde heeft, dus bindend tussen partijen is geworden. [verweerder] doet een beroep op artikel 236 lid 3 Rv.
3.8.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter moet het tussenvonnis van 18 november 2020 als een deelvonnis, waarin een einduitspraak is gedaan worden aangemerkt. De rechtbank heeft in haar vonnis een einde gemaakt aan een onderdeel van de rechtsstrijd van partijen. Het toegewezen deel van de vordering was niet alleen als een incidentele vordering ingesteld, maar óók als een hoofdvordering. Uit de overwegingen van de rechtbank blijkt ook verder dat de rechtbank in zowel het incident als de hoofdzaak heeft beslist. Onder 2.7 van het tussenvonnis overweegt de rechtbank:
“De vorderingen in de dagvaarding onder D (machtiging eiser zelf de stukken op te vragen) en E (betaling van de legitieme portie) zal de rechtbank aanhouden in afwachting van de stukken van [eiser] . Daarvoor verwijst de rechtbank de zaak naar de rol.”
3.9.
De vordering onder E in de hoofdzaak is betaling van de legitieme portie en de vordering onder E in de incidentele voorlopige voorziening ziet op een veroordeling in de proceskosten. Vervolgens heeft de rechtbank de zaak verwezen naar de rol voor (onder meer) het nemen van conclusie van antwoord op de vordering van [verweerder] genoemd in de dagvaarding onder E. Hieruit maakt de voorzieningenrechter op dat de rechtbank niet alleen op de gevorderde voorlopige voorziening heeft geoordeeld, maar ook op de vordering in de hoofdzaak. Als dat niet het geval was geweest, dan had de rechtbank de zaak verwezen naar de rol voor het nemen van een conclusie van antwoord in de hoofdzaak en niet slechts een onderdeel daarvan.
3.10.
Kortom, er is sprake van een einduitspraak die voor tenuitvoerlegging vatbaar is, omdat deze in kracht van gewijsde is gegaan. De rechtbank heeft het tussenvonnis ook in een executoriale vorm afgegeven.
3.11.
De voorzieningenrechter merkt nog op dat de verwijzing naar het arrest van het hof in dit geval niet opgaat. Uit de summiere overwegingen van het hof maakt de voorzieningenrechter op dat de casus in die zaak wezenlijk anders is dan deze. Uit rechtsoverweging 1.2 van het arrest van het hof blijkt dat de gevorderde voorlopige voorziening geen onderdeel was van de vordering in de hoofdzaak. Anders dan de casus van het hof heeft [verweerder] in dit geval om een voorziening vooruitlopend op de vordering in de hoofdzaak gevraagd.
Meer subsidiair
3.12.
Meer subsidiair stelt [eiser] , met verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026, dat er een belangenafweging (in zijn voordeel) dient te worden gemaakt. Bij de belangenafweging dient volgens [eiser] de voorzieningenrechter gebruik te maken van de ‘ruimere beoordelingsvrijheid’ die in voornoemd arrest is geformuleerd, omdat door de rechtbank in deze zaak niet is beslist op de gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad in het tussenvonnis. Volgens [eiser] maakt [verweerder] misbruik van zijn executie bevoegdheid omdat hij op deze wijze aanspraak wenst te maken op zijn legitieme portie, terwijl hij wellicht een vordering op de heer [B] heeft. Verder stelt [eiser] dat hij 68 jaar oud is en zijn auto nodig heeft om vanuit zijn woonplaats in [woonplaats 1] naar zijn kantoor in [.] te reizen. Zonder de auto zal hij met het openbaar vervoer moeten reizen. Hij vreest dan besmet te raken met het Covid-19 virus.
3.13.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt. De verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad gaat in deze zaak niet op. Het arrest ziet op situaties waarbij een beslissing uitvoerbaar bij voorraad is verklaard (wat hier niet is gebeurd), maar waarbij het instellen van een rechtsmiddel nog mogelijk is. In dit geval is, zoals reeds overwogen, sprake van een in kracht van gewijsde gegaan tussenvonnis. Dat betekent dat in dit geval de strengere maatstaf van het [achternaam 1] / [achternaam 2] -arrest (HR 22 april 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4575) van toepassing is. Die maatstaaf houdt kort gezegd in dat schorsing van executie alleen mogelijk is indien er sprake is van een feitelijke of juridische missslag, misbruik van bevoegdheid of een noodtoestand die zal ontstaan door feiten en omstandigheden die ná het vonnis zijn voorgevallen of aan het licht gekomen.
3.13.1.
Kennelijke juridische of feitelijke misslag is door [eiser] niet gesteld. Misbruik van bevoegdheid heeft de voorzieningenrechter niet kunnen vaststellen. [eiser] is, op straffe van een dwangsom, veroordeeld tot het overleggen van bepaalde stukken. [eiser] is die veroordeling niet nagekomen. Het bevreemdt de voorzieningenrechter wel dat [eiser] , ruim vijf jaar na het overlijden van vader, over geen enkel bankafschrift beschikte en deze pas ná het tussenvonnis van de rechtbank heeft moeten opvragen.
3.13.2.
Ook de door [eiser] gestelde vrees op besmetting met het Covid-19 virus leidt niet tot de aanname van het ontstaan van een noodtoestand. [eiser] heeft daarover te weinig feiten en omstandigheden naar voren gebracht. Zo heeft [eiser] niets gesteld over zijn algemene gezondheid, of hij met iemand anders kan reizen, hoe vaak hij naar zijn werk moet en/of hij het werk vanuit huis zou kunnen doen, etc.
3.14.
De conclusie van het voorgaande is dat de vorderingen van [eiser] zullen worden afgewezen.
3.15.
[eiser] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van deze procedure. De kosten aan de zijde van [verweerder] worden begroot op € 1.325,00, bestaande uit € 309,00 griffierecht en € 1.016,00 aan salaris gemachtigde.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter
4.1.
wijst de vorderingen af,
4.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [verweerder] tot op heden begroot op € 1.325,00,
4.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.E. The-Kouwenhoven en in het openbaar uitgesproken op 25 augustus 2021. [1]

Voetnoten

1.type: AS(4879)