In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, gaat het om een kort geding waarin eiser, de executeur van de nalatenschap van wijlen de heer [A], wordt aangesproken door de onterfde erfgenaam, [verweerder]. De vader van [verweerder] is in 2015 overleden en heeft [eiser] als executeur benoemd, terwijl [verweerder] is onterfd. [verweerder] heeft aanspraak gemaakt op zijn legitieme portie en stelt dat [eiser] hem al jarenlang geen informatie over de boedel verstrekt. In een eerder vonnis van 18 november 2020 is [eiser] veroordeeld om bepaalde documenten te overleggen, met een dwangsom van € 500 per dag bij niet-nakoming. [verweerder] stelt dat [eiser] niet aan deze veroordeling heeft voldaan en heeft beslag gelegd op de roerende zaken van [eiser].
In het kort geding vordert [eiser] opheffing van de beslagen en een verbod op de executoriale verkoop van zijn goederen. [verweerder] verzet zich hiertegen en stelt dat [eiser] niet heeft voldaan aan de eerdere veroordeling. De voorzieningenrechter oordeelt dat [eiser] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij aan de veroordeling heeft voldaan, aangezien hij de bankafschriften niet heeft overgelegd. De voorzieningenrechter concludeert dat het tussenvonnis van 18 november 2020 als een deelvonnis moet worden aangemerkt, waartegen geen hoger beroep is ingesteld, en dat de vorderingen van [eiser] worden afgewezen.
De voorzieningenrechter wijst de vorderingen van [eiser] af en veroordeelt hem in de proceskosten, die aan de zijde van [verweerder] zijn begroot op € 1.325,00. Dit vonnis is uitgesproken op 25 augustus 2021.