ECLI:NL:RBMNE:2021:4413

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
31 augustus 2021
Publicatiedatum
13 september 2021
Zaaknummer
UTR 21/442
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om nadeelcompensatie na handhaving van bestemmingsplan met motiveringsgebrek

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland op 31 augustus 2021, hebben eisers, die op een perceel woonden in strijd met het bestemmingsplan, een verzoek om nadeelcompensatie ingediend na afwijzing van hun verzoek om planschade. De rechtbank heeft vastgesteld dat het gebruik van het perceel ten behoeve van wonen in strijd was met het bestemmingsplan ‘Landelijk Gebied’. Na verschillende procedures hebben eisers in 2019 een verzoek om planschade ingediend, dat door verweerder werd afgewezen. Vervolgens dienden eisers op 12 februari 2020 een verzoek om nadeelcompensatie in, dat ook werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk was, omdat zij niet tijdig bezwaar had gemaakt. Het beroep van eiser is gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit blijven in stand. De rechtbank oordeelde dat verweerder het verzoek om nadeelcompensatie terecht had afgewezen, maar dat de motivering in het bestreden besluit onvoldoende was. De rechtbank heeft verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eiser en het betaalde griffierecht. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn gewezen op de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/442
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de meervoudige kamer van 31 augustus 2021 in de zaak tussen

[eiser] (eiser) en [eiseres] (eiseres), te [plaats] , tezamen: eisers

(gemachtigde: mr. M. Adansar),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Soest, verweerder

(gemachtigde: mr. R.D. Boesveld).

Inleiding

Uit het dossier blijkt dat deze procedure een lange voorgeschiedenis heeft. Er is dan ook al veel over en weer geschreven. De rechtbank zal niet de gehele voorgeschiedenis in deze uitspraak opnemen, maar deze als volgt samenvatten: Eisers woonden op het perceel [adres] te [plaats] . Het gebruik van het perceel ten behoeve van wonen was in strijd met de op grond van het destijds ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘Landelijk Gebied’. In de periode 2010-2018 zijn verschillende (handhavings-)procedures gevoerd om het strijdige gebruik te beëindigen dan wel te legaliseren. Dit heeft uiteindelijk niet geleid tot legalisatie, waarna eisers de bewoning eind 2017 hebben gestaakt. Het in 2019 gedane verzoek om planschade heeft verweerder afgewezen.
Vervolgens hebben eisers op 12 februari 2020 een verzoek tot nadeelcompensatie (‘schadecompensatie’) ingediend bij verweerder.
In het besluit van 26 mei 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder dit verzoek afgewezen.
In het besluit van 14 december 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 31 augustus 2021 op zitting behandeld. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ook is namens verweerder
mr. [A] (jurist handhaving) ter zitting verschenen.
Na afloop van de zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover dat is ingediend door eiseres ongegrond;
- verklaart het beroep voor zover dat is ingediend door eiser gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-.

Overwegingen

1. De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.
Ontvankelijkheid bezwaar eiseres
2. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat eiseres niet tijdig bezwaar heeft gemaakt. In het door eiser ingediende bezwaarschrift van 25 juni 2020 is eiseres niet genoemd. In het bezwaarschrift is geen enkele aanwijzing te vinden dat het bezwaar ook is ingediend namens eiseres. Dat de naam van eiseres wel wordt genoemd in de – buiten de bezwaartermijn ingediende – gronden van bezwaar, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als het herstellen van een verzuim. Verweerder moet namelijk binnen de bezwaartermijn kunnen weten wie er bezwaar hebben ingediend tegen een besluit. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder het bezwaar van eiseres terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep van eiseres is daarom ongegrond.
Beroep van eiser
3. De beroepsgronden zien gedeeltelijk op de onrechtmatigheid van het handhavingsbesluit van 24 november 2015. Over dat besluit heeft eiser al tot in hoger beroep geprocedeerd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft over dat besluit dus al een uitspraak [1] gedaan. Door de uitspraak van de Afdeling staat het vast dat het handhavingsbesluit rechtmatig is. De Afdeling heeft destijds geen reden voor schadevergoeding gezien en er is geen schending van het vertrouwensbeginsel aangenomen. Dat is voor de rechtbank uitgangspunt. Daarmee is de weg naar een verzoek om vergoeding van de schade die eiser stelt geleden te hebben door het besluit van 24 november 2015 afgesloten. Als eiser het niet eens is met de uitspraak van de Afdeling, zou hij een herzieningsverzoek moeten indienen bij de Afdeling. De rechtbank wil eiser wel meegeven dat een rechterlijke uitspraak geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht is [2] .
Het egalitébeginsel kan in deze ook geen grond zijn voor nadeelcompensatie. Er is in deze zaak geen sprake van een groep benadeelden waarbij de schade het normaal maatschappelijk risico overstijgt. Zeker nu het in dit geval gaat om schade die eiser ondervindt als gevolg van handhaving wegens een door hem overtreden norm [3] : het wonen op een perceel zonder dat daar een woonbestemming op rust. Het gaat tussen partijen vooral over het vertrouwensbeginsel, maar daar is al op ingegaan in het voormelde handhavingsbesluit van 24 november 2015 (en de procedures tegen dat besluit). De rechtbank is dan ook van oordeel het vertrouwensbeginsel in dit geval geen grondslag voor een verzoek om nadeelcompensatie kan vormen.
4. De rechtbank oordeelt dat verweerder het verzoek om nadeelcompensatie terecht heeft afgewezen, maar dat verweerder dit in het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd. Het beroep is daarom gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen, maar de rechtsgevolgen daarvan in stand laten.
5. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting). Die punten hebben een waarde van € 748,- bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.496,-. Daarnaast bepaalt de rechtbank dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht moet vergoeden.
6. Partijen zijn ter zitting gewezen op de mogelijkheid tegen deze uitspraak in hoger beroep te gaan. Dit kan op de manier zoals onderaan dit proces-verbaal staat omschreven.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. van der Linde, voorzitter, en mr. S.C.A. van Kuijeren en mr. A. Rademaker, leden, in aanwezigheid van mr. J.P. Brand, griffier. De uitspraak is in het openbaar uitgesproken op 31 augustus 2021.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van het proces-verbaal daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Uitspraak van 9 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3073
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 27 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3997
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 30 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:258