ECLI:NL:RBMNE:2021:4299

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
2 september 2021
Publicatiedatum
3 september 2021
Zaaknummer
UTR 21/440
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid beroep tegen afwijzing verzoek om dwangsom wegens niet tijdig beslissen over subsidie herziening studiekosten

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 2 september 2021 uitspraak gedaan in een beroep van eiser tegen de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Dienst Uitvoering Onderwijs. Eiser had verzocht om herziening van de vaststelling van de subsidie voor studiekosten, maar de minister heeft dit verzoek gedeeltelijk toegewezen. Eiser heeft vervolgens bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister, waarin het bezwaar ongegrond werd verklaard. Eiser heeft beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat hij recht heeft op een dwangsom omdat de minister niet tijdig heeft beslist op zijn herzieningsaanvraag. De rechtbank heeft het beroep ontvankelijk verklaard, maar oordeelt dat de ingebrekestelling van eiser onredelijk laat is ingediend. De rechtbank concludeert dat de minister geen dwangsom verschuldigd is aan eiser, omdat de ingebrekestelling niet tijdig is gedaan. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/440

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 september 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Dienst Uitvoering Onderwijs, verweerder
(gemachtigde: drs. P. Slagter ).

Procesverloop

In het besluit van 12 oktober 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om herziening van de vaststelling van de subsidie voor de studiekosten gedeeltelijk toegewezen.
In het besluit van 23 december 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 22 juli 2021 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Verweerder heeft op 16 december 2019 de hoogte van de subsidie voor de studiekosten voor studiejaar 2018/2019 (lerarenbeurs), vastgesteld op € 0,-. Daarmee is een vordering op eiser ontstaan van € 2.472,-.
1.2
Eiser heeft op 10 januari 2020 om een herziening hiervan gevraagd. Eiser heeft een bewijs van inschrijving voor de premaster voor het studiejaar 2018/2019 overgelegd en wil dat de subsidie wordt vastgesteld op het gehele bedrag van de premaster van € 2.060,-, in plaats van voor het door hem voor 2018/2019 betaalde bedrag van € 1.030,-. De vakken waarvoor hij in 2018/2019 een vrijstelling heeft gekregen, heeft hij namelijk al eerder gevolgd en betaald.
1.3
Eiser heeft verweerder op 3 september 2020 een e-mail gestuurd waarin hij verweerder erop wijst dat ondanks het feit dat hij op 11 mei 2020 verweerder heeft aangemaand te beslissen, er nog niet is beslist op zijn herzieningsaanvraag van 10 januari 2020.
1.4
Verweerder heeft eiser vervolgens op 5 oktober 2020 per e-mail geïnformeerd dat hij de subsidie zal herzien. Daarbij heeft verweerder aangegeven dat bij de herziening slechts uitgegaan zal worden van het door eiser voor zijn premaster betaalde bedrag van € 1.030,-, omdat alleen dat bedrag in 2018/2019 is ingezet. De eerdere terugvordering van de subsidie is vervallen. Verweerder heeft verder aangegeven dat eiser zo spoedig mogelijk een nieuwe beschikking over de berekening van de subsidie voor het studiejaar zal ontvangen 2018/2019.
1.5
Bij besluit van 12 oktober 2020 heeft verweerder daadwerkelijk het verzoek van eiser om de subsidie te herzien overeenkomstig het gestelde in de e-mail van 5 oktober 2020 gedeeltelijk toegewezen.
1.6
Eiser heeft bij brief van 30 oktober 2020 bezwaar gemaakt tegen de e-mail van 5 oktober 2020. Eiser heeft in zijn bezwaar gesteld dat verweerder niet tijdig heeft beslist op zijn herzieningsaanvraag, ondanks dat hij verweerder in mei en september 2020 heeft aangemaand om op zijn herzieningsverzoek te beslissen. Verweerder heeft dan ook ten onrechte in zijn besluitvorming geen dwangsom vanwege het niet tijdig beslissen aan eiser toegekend.
1.7
Bij besluit van 23 december 2020 heeft verweerder zich naar aanleiding van de brief van eiser van 30 oktober 2020 op het standpunt gesteld dat geen dwangsom vanwege het niet tijdig beslissen op de aanvraag van eiser verschuldigd is. Verweerder is van mening dat eiser verweerder pas in zijn brief van 30 oktober 2020 in gebreke heeft gesteld. Dat is te laat, omdat verweerder op 12 oktober 2020 op het herzieningsverzoek van eiser heeft beslist.
2.1
De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of het beroep van eiser tegen het besluit van 23 december 2020 ontvankelijk is. Dit besluit is gezien de tekst er van een primair besluit. De rechtbank ziet echter aanleiding om dit besluit als een besluit op bezwaar aan te merken. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
2.2
Eiser heeft op 30 oktober 2020 bezwaar gemaakt tegen de e-mail van verweerder van 5 oktober 2020. Het bezwaar van eiser dateert van een datum ná het besluit van 12 oktober 2020. Dit besluit komt inhoudelijk overeen met de inhoud van de e-mail van 5 oktober 2020. De rechtbank is daarom van oordeel dat het bezwaar van eiser (mede) moet worden beschouwd als gericht tegen het besluit van 12 oktober 2020 (het primaire besluit). Het besluit van 23 december 2020 is daarom te beschouwen als een beslissing op dit bezwaar van eiser. Dit betekent dat daartegen beroep bij de rechtbank openstaat. Het beroep van eiser is dan ook ontvankelijk en de rechtbank gaat over tot een inhoudelijke beoordeling van de beroepsgrond van eiser.
3.1
Eiser voert aan dat hij recht heeft op een dwangsom vanwege het niet tijdig beslissen door verweerder op zijn herzieningsaanvraag. Er is negen maanden te laat beslist op deze aanvraag. Eiser heeft op 11 mei 2020 per brief en op 3 september 2020 per e-mail aan verweerder een ingebrekestelling gestuurd. Eiser verzoekt daarom om de maximale dwangsom ter hoogte van € 1.442,-.
3.2
Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat de brief van 11 mei 2020 niet door hem is ontvangen en dat eiser de verzending van deze brief ook niet aannemelijk heeft gemaakt. De brief kan daarom niet worden beschouwd als rechtsgeldige ingebrekestelling. De e-mail van eiser van 3 september 2020 heeft verweerder wel ontvangen, maar is gelet op de inhoud ervan evenmin als een ingebrekestelling te beschouwen. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser verweerder binnen een redelijke termijn in gebreke had moeten stellen, hetgeen niet is gebeurd. Het verzoek om toekenning van de dwangsom is terecht afgewezen.
3.3
De rechtbank overweegt als volgt. In artikel 4:17, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat als een beschikking op een aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan een dwangsom verbeurt voor elke dag dat het in gebreke is, voor ten hoogste 42 dagen.
3.4
Op grond van artikel 4:17, derde lid, van de Awb is de eerste dag dat het bestuursorgaan een dwangsom is verschuldigd, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
3.5
Op grond van artikel 4:17, zesde lid onder a, van de Awb is geen dwangsom
verschuldigd als het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld.
3.6
De rechtbank is van oordeel dat eiser niet heeft aangetoond dat hij verweerder op 11 mei 2020 in gebreke heeft gesteld. Eiser heeft ter onderbouwing hiervan de brief die hij heeft opgesteld overgelegd, maar hij heeft daarmee niet aannemelijk gemaakt dat hij deze brief daadwerkelijk aan verweerder heeft verzonden en dat deze brief door verweerder is ontvangen.
3.7
De rechtbank overweegt verder dat niet in geschil is dat de e-mail van 3 september 2020 wel door verweerder is ontvangen. Naar het oordeel van de rechtbank is deze e-mail aan te merken als een ingebrekestelling. De Awb stelt aan een ingebrekestelling, behalve de eis dat deze schriftelijk moet zijn, geen eisen. Uit rechtspraak volgt echter dat uit een ingebrekestelling in ieder geval moet blijken dat de opsteller het bestuursorgaan heeft willen aanmanen binnen een bepaalde termijn alsnog een besluit op het verzoek te nemen of dat aanspraak op een dwangsom zal worden gemaakt, indien dat besluit niet binnen een redelijke termijn wordt genomen. [1] In de e-mail van 3 september 2020 wijst eiser erop dat hij brieven aan verweerder heeft gestuurd, onder andere de aanvraag van 10 januari 2020, dat hij daarop nog geen reactie heeft ontvangen en dat hij een reactie wenst. De rechtbank is daarom van oordeel dat de e-mail van 3 september 2020 is te beschouwen als een ingebrekestelling.
3.8
Naar het oordeel van de rechtbank is de ingebrekestelling echter onredelijk laat ingediend in de zin van artikel 4:17, zesde lid onder a, van de Awb. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van dit artikel [2] volgt dat mag worden aangenomen dat, omdat de burger daar doorgaans belang bij heeft, hij zo snel mogelijk nadat de beslistermijn is verlopen, wellicht hooguit enkele weken, het bestuursorgaan in gebreke zal stellen. Wat onredelijk laat is, kan niet in zijn algemeenheid worden bepaald. Daarvoor is niet zonder meer doorslaggevend wanneer de oorspronkelijke aanvraag of het bezwaar is ingediend. Wel is van belang of en hoe er contact is geweest tussen de aanvrager en het bestuursorgaan. In het onderhavige geval is het tijdsverloop tussen het verstrijken van de beslistermijn van 8 weken en de ingebrekestelling ongeveer 26 weken. Dat is aanzienlijk langer dan het in de wetsgeschiedenis genoemde tijdsverloop van ‘hooguit enkele weken’. Niet is gebleken dat eiser ná het verstrijken van de beslistermijn en voor de ingebrekestelling op enig moment over het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag in contact is getreden met verweerder. [3] Dit contact heeft alleen na de ingebrekestelling plaatsgevonden. Dat eiser, zoals hij ter zitting aangaf, geen contact heeft opgenomen met verweerder omdat hij in de veronderstelling was dat sprake was van vertraging in verband met drukte vanwege de gevolgen van het coronavirus doet daar niet aan af, aangezien met het instellen van een ingebrekestelling binnen een redelijke termijn immers juist wordt beoogd verweerder tot spoedige besluitvorming te bewegen.
3.9
Verweerder is gelet op het voorgaande geen dwangsom aan eiser verschuldigd. De beroepsgrond slaagt niet.
4 Gezien het voorgaande is het beroep ongegrond.
5 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. Lange, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Zwijnenberg, griffier. De beslissing is uitgesproken op 2 september 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
De rechter is verhinderd om deze
uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, van 5 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY5083.
2.Kamerstukken II 2004-2005, 29 934, nr. 6, blz. 13.
3.Zie in dit verband ook uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, van 10 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2768.