Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser heeft verweerder op 30 mei 2018 verzocht om handhavend op te treden tegen de in de [straat] gevestigde bedrijven die hun bedrijfsafvalcontainers buiten de contractuele dagen op straat plaatsen. Daarnaast heeft eiser verzocht om handhavend op te treden tegen de short stay voorziening die ter plaatse op de adressen [adres 1] en [adres 2] is gevestigd, indien blijkt dat hiervoor geen vergunningen zijn verleend. Op 19 maart 2019 heeft eiser een verzoek om handhaving ingediend wegens het buiten plaatsen en geplaatst houden van een vuilcontainer aan de [adres 4] te [plaats 1] . Vervolgens heeft verweerder de besluiten genomen zoals vermeld onder ‘Procesverloop’.
Grondslag van het bestreden besluit
2. Verweerder heeft het bezwaar ten aanzien van de overtredingen door [bedrijf 1] gegrond verklaard, omdat er na de waarschuwingsbrief van 17 april 2019 wederom een bedrijfscontainer van [bedrijf 1] is geconstateerd op de [straat] te [plaats 1] . Omdat er op 11 november 2019 een last onder dwangsom is opgelegd aan [bedrijf 1] is volgens verweerder gehoor gegeven aan het verzoek om handhaving. Het bezwaar ten aanzien van de geconstateerde overtredingen door [bedrijf 2] en [bedrijf 3] heeft verweerder ongegrond verklaard, omdat verweerder beleidsvrijheid heeft om niet direct op te treden tegen overtredingen door het opleggen van een sanctie, maar het handhavingsbeleid te volgen.
3. De verzoeken om handhaving van eiser van 30 mei 2018 en 19 maart 2019 richten zich op de bedrijfsafvalcontainers van diverse horecabedrijven op de [straat] , welke buiten de contractuele dagen op de openbare weg werden geplaatst. Volgens eiser trekken de containers ongedierte aan en er wordt geluidsoverlast veroorzaakt als er ’s avonds en ’s nachts afval wordt gedeponeerd. Verweerder ziet in wat eiser heeft aangevoerd geen reden om terug te komen op het bestreden besluit.
Het oordeel van de rechtbank
4. Eiser voert aan dat verweerder onterecht niet optreedt tegen [bedrijf 4] , [bedrijf 5] , [bedrijf 6] en [bedrijf 7] . Daarnaast is restaurant [bedrijf 3] op 22 januari 2019 en 5 juni 2019 gewezen op de overtreding en [bedrijf 2] is op 21 juli 2019 gewezen op de overtreding. Er is echter al veel langer sprake van overtredingen en om die reden had verweerder eerder moeten waarschuwen en handhavend moeten optreden en niet pas op het moment dat rechtbank Midden-Nederland verweerder hiertoe dwingt.
Is er sprake van een overtreding?
5. Volgens artikel 2.9, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening Utrecht 2020 (de APV) is het verboden zonder vergunning van het college voorwerpen of stoffen aan, op, in, of boven de weg te plaatsen, aan te brengen, te hebben of te storten.
6. Volgens artikel 22 van de Afvalstoffenverordening Utrecht 2010 (de Afvalstoffenverordening) is het verboden om afvalstoffen op voor het publiek zichtbare plaats in de open lucht en buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer op te slaan of opgeslagen te hebben. Dit betekent dat vuilcontainers alleen op inzameldagen buiten mogen staan en na leging terstond weer naar binnen moeten worden gehaald.
7. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:469) dient de waarneming van feiten en omstandigheden die moeten leiden tot een handhavingsbesluit te worden gedaan door een ter zake deskundige medewerker van het bevoegd gezag, of iemand die in opdracht van het bevoegd gezag handelt of wiens bevindingen door het bevoegd gezag voor zijn rekening zijn genomen. De omstandigheid dat genoemde uitspraak van de ABRS handelde over een invorderingsbesluit en niet over de vraag of al dan niet moet worden overgegaan tot het nemen van een handhavingsbesluit, kan volgens de rechtbank niet tot een ander oordeel leiden. Immers, ook aan een handhavingsbesluit dient een deugdelijke en controleerbare vaststelling van relevante feiten en omstandigheden ten grondslag te liggen. Om die reden kan het door eiser overgelegde beeldmateriaal op zichzelf niet ten grondslag worden gelegd aan de vaststelling of de restaurants bedrijfsafvalcontainers buiten de ophaaldagen op straat hebben gezet en hierdoor overtredingen hebben gepleegd. 8. Naar aanleiding van de door eiser overgelegde foto’s en de uitspraak van rechtbank Midden-Nederland van 29 augustus 2019 zijn er door buitengewoon opsporingsambtenaren van de gemeente Utrecht controles uitgevoerd op de [straat] . De buitengewoon opsporingsambtenaren hebben op 10 november 2019, 12 november 2019 en 17 november 2019 waargenomen dat er ter hoogte van de [adres 5] ( [bedrijf 2] ), [adres 6] / [adres 4] ( [bedrijf 1] ) en op de hoek van de [straat] / [straat] ( [bedrijf 3] ) herhaaldelijk bedrijfsafvalcontainers zijn geconstateerd buiten de hiervoor bestemde ophaaldagen. De buitengewoon opsporingsambtenaren hebben de restaurants gewaarschuwd dat de afvalcontainers binnen geplaatst moesten worden. Deze waarnemingen hebben geleid tot 3 overtredingen, waarbij 2 waarschuwingen en 1 last onder dwangsom zijn opgelegd.
9. Uit de waarnemingen blijkt niet dat er afvalcontainers van [bedrijf 4] , [bedrijf 5] , [bedrijf 6] of [bedrijf 7] zijn aangetroffen. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat de controles op verzoek van eiser specifiek aan de [straat] zijn uitgevoerd. Als er overtredingen zouden zijn geconstateerd bij [bedrijf 4] , [bedrijf 5] , [bedrijf 6] of [bedrijf 7] , dan zou dat door de opsporingsambtenaren genoemd zijn in de waarnemingen. Verweerder gaat er daarom van uit dat er bij deze restaurants geen overtredingen zijn geconstateerd.
10. De rechtbank overweegt dat de bedrijfsafvalcontainers van [bedrijf 2] , [bedrijf 1] en [bedrijf 3] buiten de ophaaltijden buiten stonden, zodat sprake is van overtreding van artikel 2.9, eerste lid, van de APV en artikel 22 van de Afvalstoffenverordening. De rechtbank kan verweerder volgen in zijn standpunt dat er bij [bedrijf 4] , [bedrijf 5] , [bedrijf 6] of [bedrijf 7] geen overtredingen zijn geconstateerd.
Moet dit leiden tot handhaving?
11. Gelet op het voorgaande oordeelt de rechtbank dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat [bedrijf 2] , [bedrijf 1] en [bedrijf 3] artikel 2.0, eerste lid van de APV en artikel 22 van de Afvalstoffenverordening hebben overtreden.
12. Volgens vaste rechtspraak van de ABRS zal - gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving - in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is handhavend op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 augustus 2013, ECLI:NL:RVS:2013:663). In gevallen waarin het bestuursorgaan in dat kader redelijk te achten beleid voert, bijvoorbeeld inhoudend dat het bestuursorgaan de overtreder in bepaalde gevallen eerst waarschuwt en gelegenheid biedt tot herstel voordat het een handhavingsbesluit voorbereidt, dient het zich echter in beginsel aan dit beleid te houden. Dit laat onverlet dat het bestuursorgaan slechts onder bijzondere omstandigheden van het opleggen van een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom mag afzien. Dergelijke omstandigheden kunnen zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat, of als het opleggen van een dergelijke last zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat in die concrete situatie van het opleggen van die last behoort te worden afgezien. 13. Bij de uitoefening van de bevoegdheid om handhavend op te treden tegen het verkeerd aanbieden van bedrijfsafval heeft verweerder beleid vastgesteld. Verweerder treedt op grond van de Algemene Handhavingsstrategie bebouwde omgeving en openbare ruimte gemeente Utrecht 2017 (de handhavingsstrategie) op met de interventiematrix. Volgens dit beleid start de handhaver in principe zo licht mogelijk met interveniëren gericht op herstel en het vervolgens inzetten van zwaardere interventies als naleving uitblijft. De handhaver treedt standaard op in twee stappen: 1) waarschuwen en 2) sanctioneren. De eerste stap is bedoelt om de overtreder de mogelijkheid te bieden om de overtreding te beëindigen en zo een last onder dwangsom of bestuursdwang te voorkomen.
14. Verweerder heeft op 17 april 2019 een waarschuwingsbrief verstuurd naar [bedrijf 1] . Daarna zijn er op 23 mei 2019 en 23 juli 2019 opnieuw bedrijfsafvalcontainers geconstateerd op de [straat] . Bij besluit van 11 november 2019 is er vervolgens een last onder dwangsom opgelegd aan [bedrijf 1] . Op 20 november 2019 is er aan [bedrijf 2] en [bedrijf 3] een waarschuwingsbrief gestuurd.
15. Nu de rechtbank het handhavingsbeleid van verweerder niet onredelijk acht, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het gehouden was om dat beleid toe te passen. Nadat aan [bedrijf 1] eerst een waarschuwing is verstuurd en [bedrijf 1] zich opnieuw niet heeft gehouden aan de regels is er een last onder dwangsom opgelegd. Aan [bedrijf 2] en [bedrijf 3] is een waarschuwing gegeven. Uit het dossier blijkt niet dat er daarna opnieuw overtredingen zijn verricht door [bedrijf 2] en [bedrijf 3] . Verweerder heeft daarbij het stappenplan in de juiste volgorde gevolgd. De rechtbank overweegt dan ook dat verweerder zijn beleid juist heeft toegepast. Van een bijzondere reden om van handhaving af te zien is verder niet gebleken. De beroepsgrond slaagt niet.
16. Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht aan [bedrijf 1] een last onder dwangsom opgelegd en aan [bedrijf 2] en [bedrijf 3] een waarschuwing. Omdat er geen overtredingen zijn geconstateerd bij [bedrijf 6] , [bedrijf 7] , [bedrijf 5] en [bedrijf 4] is aan deze bedrijven terecht geen sanctie opgelegd.
17. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.