ECLI:NL:RBMNE:2021:4228

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
1 september 2021
Publicatiedatum
1 september 2021
Zaaknummer
C/16/505681 / HL ZA 20-214
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verklaring en betaling in het kader van derdenbeslag en herroepen derdenverklaring

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 1 september 2021 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen twee besloten vennootschappen. Eiseres, een B.V., had conservatoir derdenbeslag gelegd onder gedaagde, eveneens een B.V., ten laste van een derde partij, [onderneming 2] B.V. Eiseres vorderde een gerechtelijke verklaring en betaling van een bedrag van € 48.440,00, dat zij meende te vorderen van gedaagde. Gedaagde had echter een derdenverklaring afgelegd waarin zij stelde dat zij niets aan eiseres verschuldigd was, en had deze verklaring later herroepen. De rechtbank moest beoordelen of gedaagde verplicht was om een gerechtelijke verklaring af te leggen en het gevorderde bedrag te betalen.

De rechtbank oordeelde dat gedaagde tijdig aan haar verplichtingen had voldaan door een gemotiveerde verklaring af te leggen, vergezeld van bewijsstukken. Eiseres had de juistheid van deze verklaring betwist, maar de rechtbank stelde vast dat gedaagde haar verklaring met redenen had omkleed en dat eiseres niet had aangetoond dat de verklaring onjuist was. De rechtbank concludeerde dat het beslag geen doel had getroffen, omdat gedaagde niets aan eiseres verschuldigd was. De primaire vordering van eiseres werd afgewezen, evenals de subsidiaire vorderingen.

Eiseres werd als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die op € 4.270,00 werden begroot. Dit vonnis benadrukt de verplichtingen van derden-beslagenen in het kader van een derdenbeslag en de mogelijkheden tot herroeping van eerder afgelegde verklaringen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Lelystad
zaaknummer / rolnummer: C/16/505681 / HL ZA 20-214
Vonnis van 1 september 2021
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] B.V.
(tevens h.o.d.n. [handelsnaam 1] ),
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
eiseres,
advocaat mr. J.P.J. Botterblom te Nijkerk Gld,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.
(tevens h.o.d.n. [handelsnaam 2] ),
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.R.L. van Gasteren te Leusden.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 11 november 2020
  • de mondelinge behandeling van 16 februari 2021, waar namens [eiseres] mevrouw [A] (jurist van [onderneming 1] ) is verschenen met mr. Botterblom en namens [gedaagde] mevrouw [B] (mede bestuurder) is verschenen met mr. Van Gasteren. Mr. van Gasteren heeft tijdens de mondelinge behandeling beknopte spreekaantekeningen voorgedragen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] heeft op 4 februari 2020 voor een bedrag van € 48.440,00 conservatoir derdenbeslag gelegd onder [gedaagde] ten laste van [onderneming 2] B.V. (hierna te noemen: [onderneming 2] ).
2.2.
Na de beslaglegging, op 13 februari 2020, heeft [gedaagde] een bedrag van € 21.999,99 in contanten aan [onderneming 2] betaald.
2.3.
Op 3 maart 2020 heeft [gedaagde] een derdenverklaring als bedoeld in artikel 475 lid 2 Rv ingevuld en ondertekend. Volgens die verklaring is een bedrag van
€ 632.488,78 inclusief BTW, exclusief meerwerk geoffreerd door [onderneming 2] voor door haar te verrichten bouwwerkzaamheden bij [gedaagde] . [gedaagde] heeft daarin verder verklaard dat zij een bedrag van € 620.098,87 inclusief BTW aan [onderneming 2] heeft betaald. Bij dit laatste bedrag is inbegrepen de contante betaling van € 21.999,99 als genoemd onder 2.2. Bij de derdenverklaring heeft [eiseres] kopieën gevoegd van de facturen die zij aan [onderneming 2] heeft betaald. Op 5 en op 20 maart 2020 heeft [gedaagde] aanvullende (bewijs)stukken aan [eiseres] verstrekt.
2.4.
[eiseres] heeft een verstekvonnis van 15 april 2020, waarin [onderneming 2] bij verstek is veroordeeld tot betaling aan [eiseres] van een hoofdsom van € 44.110,71, aan [onderneming 2] en [gedaagde] laten betekenen op 17 april 2020, waarmee het conservatoir beslag executoriaal is geworden.
2.5.
[gedaagde] heeft niets aan [eiseres] betaald.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert - samengevat - om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
[gedaagde] ex artikel 477a lid 2 Rv te veroordelen tot het doen van een gerechtelijke verklaring en tot betaling aan [eiseres] van € 48.440,00;
subsidiair:
a. [gedaagde] ex artikel 477 Rv jo. artikel 723 Rv te veroordelen tot betaling aan [eiseres] van het bedrag waarvoor conform de door [gedaagde] afgelegde derdenverklaring het beslag doel heeft getroffen, te weten een bedrag van [eiseres] 12.389,91,
b. [gedaagde] ex artikel 475h lid 1 jo. artikel 720 Rv jo. artikel 6:33 BW te veroordelen om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 21.999,99, welk bedrag [gedaagde] conform de door haar overgelegde stukken na datum beslag aan [onderneming 2] heeft betaald.
primair en subsidiair: vermeerderd met wettelijke rente vanaf 19 mei 2020 en met de proceskosten en nakosten.
3.2.
[eiseres] legt het volgende aan haar vorderingen ten grondslag. [eiseres] heeft een vordering op [onderneming 2] die onbetaald is gebleven. Om die vordering te kunnen verhalen, heeft [eiseres] onder [gedaagde] conservatoir derdenbeslag gelegd, omdat [eiseres] ervan uit gaat dat [onderneming 2] een vordering op [gedaagde] heeft wegens verrichte werkzaamheden op grond van een aannemingsovereenkomst. [eiseres] betwist de juistheid van de door [gedaagde] in dat kader afgegeven (buitengerechtelijke) derdenverklaring. Daarom vordert [eiseres] primair een gerechtelijke verklaring én betaling van het bedrag waarvoor beslag is gelegd onder [gedaagde] . Subsidiair vordert
[eiseres] betaling van het bedrag dat volgens [eiseres] onder het beslag doel heeft getroffen, te weten € 12.389,91 (dat is het verschil tussen € 632.488,78 en € 620.098,87) én betaling van € 21.999,99, welk bedrag [gedaagde] na beslaglegging contant aan [onderneming 2] heeft betaald (zie hierboven, sub 2.2.).
3.2.
[gedaagde] voert verweer. Zij stelt dat zij niks aan [onderneming 2] verschuldigd is. [gedaagde] doet een beroep op verrekening met een vordering die zij op [onderneming 2] heeft en die veel groter is dan de vorderingen die [onderneming 2] op haar meent te hebben. Zij roept dit verrekeningsberoep ook in tegen [eiseres] . [gedaagde] heeft haar buitengerechtelijke derdenverklaring van 3 maart 2020 daarom herroepen bij conclusie van antwoord.

4.De beoordeling

4.1.
De kernvraag die de rechtbank in deze verklaringsprocedure moet beantwoorden is of [gedaagde] veroordeeld moet worden tot het doen van een gerechtelijke verklaring en afdracht van het (de) door [eiseres] gevorderde bedrag(en). De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend en wijst alle vorderingen van [eiseres] af.
4.2.
Ingeval van derdenbeslag ontstaat voor de derde de verplichting (buitengerechtelijk) verklaring te doen van de vorderingen en zaken die door het beslag zijn getroffen (artikel 476a lid 1 Rv). De verklaring of de derde iets verschuldigd is, of niet, dient met redenen te zijn omkleed en dient verdere gegevens te bevatten die voor het vaststellen van de rechten van partijen dienstig mochten zijn. Deze verklaring dient verder zo veel mogelijk vergezeld te gaan van tot staving dienende stukken (zie artikelen 476a lid 2 onder a en f Rv en 476b lid 2 Rv).
4.3.
Vast staat dat [gedaagde] als derde-beslagene tijdig aan haar verplichting ex artikel 476a lid 1 Rv heeft voldaan. Deze verklaring heeft zij met redenen omkleed en onderbouwd met bewijsstukken, zoals facturen van [onderneming 2] en betalingsbewijzen. Omdat [eiseres] de juistheid van die verklaring betwist, vordert zij met een beroep op artikel 477a lid 2 Rv primair een gerechtelijke verklaring en verder een betaling van het bedrag waarvoor beslag is gelegd.
4.4.
Het gevorderde is niet toewijsbaar. Bij de gevorderde gerechtelijke verklaring heeft [eiseres] geen belang meer. De gerechtelijke verklaring heeft [gedaagde] namelijk al opgenomen in haar conclusie van antwoord in deze procedure. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] bevestigd dat zij met die gerechtelijke verklaring, waarin zij stelt niks schuldig te zijn aan [onderneming 2] , haar op 3 maart 2020 gedane buitengerechtelijke derdenverklaring herroept. Dat [eiseres] het niet eens is met deze herroeping, is niet relevant. [gedaagde] is in beginsel bevoegd haar derdenverklaring te herroepen (zie ECLI:NL:HR:2001:AD3953 (
[onderneming 3])).
4.5.
[eiseres] heeft tijdens de mondelinge behandeling ook de juistheid van de gerechtelijke verklaring betwist. Dat betekent echter niet dat [gedaagde] daardoor gehouden is om aan [eiseres] het bedrag te betalen waarvoor beslag is gelegd, zoals [eiseres] primair vordert. Een dergelijke veroordeling zou kunnen passen indien [gedaagde] in het geheel geen verklaring had gedaan (artikel 477a lid 1 Rv) maar dat is hier niet aan de orde. De rechtbank zal eerst de inhoud van de gerechtelijke verklaring moeten beoordelen om vast te kunnen stellen of en zo ja wat [gedaagde] aan [eiseres] als executant verschuldigd is.
4.6.
Vooropgesteld wordt dat de bewijslast van de stelling dat de verklaring van de [gedaagde] onjuist is, bij [eiseres] als beslaglegger rust. Dat neemt niet weg dat van [gedaagde] ook in een verklaringsprocedure als de onderhavige verlangd mag worden dat zij haar gerechtelijke verklaring – volgens welke [gedaagde] niets aan [onderneming 2] schuldig is – met redenen omkleedt en zo veel mogelijk vergezeld doet gaan van stukken ter onderbouwing daarvan. Aan deze verzwaarde motiveringsplicht heeft [gedaagde] naar het oordeel van de rechtbank voldaan.
4.7.
[gedaagde] heeft gesteld dat er problemen zijn gerezen in de uitvoering van de bouwwerkzaamheden door [onderneming 2] die tot schade hebben geleid voor [gedaagde] . De problemen speelden weliswaar al ten tijde van de afgifte van de buitengerechtelijke derdenverklaring, maar de omvang van de tekortkomingen door [onderneming 2] en van de daardoor door [gedaagde] geleden schade werd haar pas later duidelijk, na een expertiseonderzoek door bouwbegeleider [onderneming 4] B.V. Dat de buitengerechtelijke derdenverklaring geen melding maakt van genoemde problemen en tekortkomingen of een mogelijk daaruit voortvloeiende tegenvordering op [onderneming 2] , komt omdat [gedaagde] zich ten tijde van het invullen daarvan, wat zij nooit eerder gedaan heeft, niet heeft gerealiseerd dat dit daarin gemeld had moeten worden, aldus [gedaagde] . Uit de uitgebreide rapportage van [onderneming 4] naar aanleiding van haar expertiseonderzoek blijkt inmiddels dat de schade die [gedaagde] door de tekortkomingen van [onderneming 2] heeft geleden veel groter is dan het bedrag dat [onderneming 2] nog van haar vordert. Voor deze schade heeft zij [onderneming 2] aansprakelijk gesteld en [gedaagde] stelt dat zij haar schadevordering op [onderneming 2] heeft verrekend met de vordering van [onderneming 2] op haar, althans beroept zij zich op een opschortingsrecht. Ter onderbouwing hiervan heeft [gedaagde] verschillende stukken in het geding gebracht, waaronder sommatiebrieven, aansprakelijkstellingen en de uitgebreide rapportage van [onderneming 4] waarin de schade van [gedaagde] na uitvoerige specificatie en onderbouwing wordt begroot op ten minste
€ 169.206,70.
4.8.
Gelet op deze gemotiveerde uiteenzetting door [gedaagde] had het op de weg van [eiseres] , die als beslaglegger de bewijslast draagt, gelegen om toe te lichten waarom de gerechtelijke verklaring onjuist is. Dat heeft [eiseres] niet gedaan. [eiseres] werpt slechts tegen dat [gedaagde] in de eerdere afgelegde derdenverklaring geen melding heeft gemaakt van een tegenvordering of haar verrekeningsberoep. Dat die melding daarin ontbrak, staat er op zichzelf nog niet aan in de weg dat [gedaagde] zich nadien, in haar herroepen verklaring, op verrekening (of opschorting) beroept. [eiseres] heeft de door [gedaagde] gemotiveerd gestelde tegenvordering op [onderneming 2] zelf niet, althans niet gemotiveerd betwist, zodat de rechtbank uitgaat van de juistheid daarvan.
[eiseres] heeft evenmin de geldigheid van het beroep van [gedaagde] op verrekening of opschorting (gemotiveerd) betwist. Dan blijft over de vraag of na verrekening nog een vordering van [onderneming 2] op [gedaagde] overblijft. Om dat te kunnen beoordelen moet worden bepaald wat de omvang is van het onbetaald gebleven deel van de aanneemsom waarmee [gedaagde] haar schadevordering van circa € 169.000,00 heeft verrekend. Partijen gaan beiden uit van een aanneemsom van circa € 632.000,00.
[eiseres] erkent dat [gedaagde] daarvan € 583.000,00 aan [onderneming 2] heeft betaald voor de beslaglegging, plus nog € 21.999,99 na beslaglegging (zie dagvaarding, randnummer 18 en 34). Kortom, circa € 27.000,00 van de aanneemsom is onbetaald gebleven. Na verrekening door [gedaagde] met haar tegenvordering op [onderneming 2] die het bedrag van € 27.000 ruimschoots overstijgt, heeft [onderneming 2] niets meer te vorderen van [gedaagde] .
Dat verklaart [gedaagde] ook in haar gerechtelijke verklaring, zodat van de juistheid van de gerechtelijke verklaring kan worden uitgegaan. Feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden, zijn niet gesteld of op een andere manier gebleken.
4.9.
Op grond van het bovenstaande stelt de rechtbank in het kader van deze procedure ex artikel 477a lid 2 Rv vast dat het beslag geen doel heeft getroffen en [gedaagde] niets aan [eiseres] is verschuldigd is. De primaire vordering wordt afgewezen.
4.10.
[eiseres] heeft subsidiair onder a (zie sub 3.1.) gevorderd dat [gedaagde] wordt veroordeeld om het bedrag te betalen waarvoor het beslag conform de buitengerechtelijke verklaring van 3 maart 2020 doel heeft getroffen. Zij doet daarbij een beroep op artikel 477 Rv. De rechtbank wijst ook deze vordering af. Uitgangspunt is dat [gedaagde] als derde-beslagene als gevolg van het derdenbeslag niet in een slechtere positie mag komen te verkeren dan waarin zij stond tegenover [onderneming 2] als geëxecuteerde. Verder zal [gedaagde] ook niet meer aan [eiseres] als executant behoeven af te dragen dan zij aan de [onderneming 2] schuldig was (zie
[onderneming 3]-arrest). Het enkele feit dat [gedaagde] in de buitengerechtelijke verklaring heeft gesteld nog iets aan [onderneming 2] verschuldigd te zijn, rechtvaardigt niet dat zij dat bedrag aan [eiseres] moet betalen wanneer die verklaring in rechte is herroepen en daarbij is komen vast te staan (zie hierboven, sub 4.8 slot) dat [gedaagde] ten tijde van de beslaglegging niets aan [onderneming 2] was verschuldigd. Het beslag heeft dan ook nooit doel getroffen en de buitengerechtelijke verklaring biedt geen zelfstandige rechtsgrond voor betaling. Aan die verklaring komt geen werking meer toe en [gedaagde] is niet gehouden conform die (herroepen) verklaring aan [eiseres] te voldoen.
4.11.
Uit wat hiervoor in 4.10. is overwogen volgt ook dat het subsidiair sub b (zie sub 3.1.) gevorderde moet worden afgewezen. Het enkele feit dat [gedaagde] na het door [eiseres] gelegde beslag toch een betaling (van € 21.999,99) aan [onderneming 2] heeft gedaan, is onvoldoende om [gedaagde] te verplichten om dat bedrag ook aan
[eiseres] te betalen. Anders dan [eiseres] stelt, volgt dit ook niet uit de artikelen 475h lid 1 (jo. artikel 720) Rv en 6:33 BW. [gedaagde] mag als gevolg van het derdenbeslag niet in een slechtere positie komen te verkeren dan waarin zij tegenover [onderneming 2] stond. De enkele beslaglegging door [eiseres] kan dan ook geen betalingsverplichting jegens [eiseres] in het leven roepen die [gedaagde] destijds - vanwege de verrekening met haar veel grotere tegenvordering op [onderneming 2] - ook niet had jegens [onderneming 2] . Dat [gedaagde] aanvankelijk had verklaard dat zij wel iets aan [onderneming 2] verschuldigd was, maakt het voorgaande niet anders (zie sub 4.10.). Het beslag heeft nooit doel getroffen, zodat artikel 475h lid 1 Rv jo. artikel 720 Rv en 6:33 BW toepassing missen.
4.12.
[eiseres] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten van [gedaagde] worden veroordeeld. De kosten aan de kant van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 2.042,00
-
salaris advocaat € 2.228,00(2 punten x tarief € 1.114,00)
Totaal € 4.270,00.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijst de vorderingen van [eiseres] af,
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de kosten van deze procedure aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 4.270,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.M. Staal en in het openbaar uitgesproken op 1 september 2021.