ECLI:NL:RBMNE:2021:4076

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 juli 2021
Publicatiedatum
25 augustus 2021
Zaaknummer
20/4491-V
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring van bestuursrechtelijke aanvraag

Op 22 juli 2021 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een verzetzaak van een opposant tegen een eerdere uitspraak van 11 maart 2021, waarin zijn beroep niet-ontvankelijk werd verklaard. De opposant had bezwaar gemaakt tegen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Wijdemeren, omdat dit college niet tijdig had beslist op zijn aanvraag. De rechtbank had in de eerdere uitspraak geoordeeld dat de brief van de opposant van 26 september 2020 niet kon worden aangemerkt als een ingebrekestelling volgens de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De opposant ging in verzet, waarbij hij stelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er geen twijfel was over de uitkomst van de zaak en dat er geen zitting nodig was.

Tijdens de zitting op 16 juli 2021 was de opposant aanwezig, terwijl het college werd vertegenwoordigd door de heer O. Boubkari. De rechtbank heeft in deze verzetzaak enkel beoordeeld of de eerdere uitspraak terecht was en of er inderdaad geen zitting nodig was. De opposant voerde aan dat zijn brief van 26 september 2020 voldeed aan de eisen voor een ingebrekestelling, zoals verduidelijkt in een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 24 december 2014. De rechtbank oordeelde echter dat de brief van de opposant slechts een herinnering was en niet voldeed aan de voorwaarden voor een ingebrekestelling.

De rechtbank concludeerde dat de opposant niet had voldaan aan de voorwaarden voor het instellen van een beroep tegen het niet tijdig beslissen, zoals bepaald in artikel 6:12, tweede lid, onder b, van de Awb. Het verzet werd ongegrond verklaard, wat betekent dat de eerdere uitspraak van 11 maart 2021 in stand blijft. De beslissing werd uitgesproken door rechter J.G. Nicholson, in aanwezigheid van griffier P.W. Hogenbirk, en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/4491-V

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 juli 2021 op het verzet van

[opposant] , te [woonplaats] , opposant.

Procesverloop

Deze uitspraak gaat over het beroep dat opposant heeft ingediend omdat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Wijdemeren (het college) niet op tijd heeft beslist op zijn aanvraag.
In de uitspraak van 11 maart 2021 heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Opposant is tegen deze uitspraak in verzet gegaan.
De zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2021. Opposant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door de heer O. Boubkari.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft in de uitspraak van 11 maart 2021 het beroep niet-ontvankelijk ongegrond verklaard, omdat de brief van 26 september 2020 niet aangemerkt kan worden als een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 6:12, tweede lid, onder b, en artikel 4:17, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat de rechtbank geen twijfel had over de uitkomst van de zaak, heeft zij de uitspraak gedaan zonder eerst een zitting te houden. Dat mag op grond van artikel 8:54 van de Awb.
2. In deze verzetzaak dient uitsluitend te worden beoordeeld of de rechtbank in de uitspraak terecht heeft geoordeeld dat er geen twijfel over de uitkomst was en dat er dus geen zitting nodig was.
De rechtbank kijkt (nog) niet of opposant gelijk heeft met zijn beroep. Dat gebeurt pas als de rechtbank van oordeel is dat de uitspraak van de rechtbank van 11 maart 2021 niet juist was.
3. Volgens opposant is de uitspraak van de rechtbank van 11 maart 2021 niet juist omdat de brief van 26 september 2020 ten onrechte niet is aangemerkt als een ingebrekestelling. Opposant verwijst onder meer naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 24 december 2014. [1] Daarin heeft de ABRvS de jurisprudentie betreffende de eisen die aan een ingebrekestelling worden gesteld, verduidelijkt. Opposant stelt dat zijn brief van 26 september 2020 voldoet aan alle drie de criteria zoals genoemd in die uitspraak en dat hij het college rechtsgeldig in gebreke heeft gesteld.
4. In de uitspraak van 24 december 2014 van de ABRvS waar opposant naar verwijst, is het volgende overwogen. Van een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb is sprake als duidelijk is dat de belanghebbende het bestuursorgaan maant om alsnog een bepaald besluit te nemen. Daarvan is sprake als voldoende duidelijk is op welke aanvraag het geschrift betrekking heeft, dat belanghebbende zich op het standpunt stelt dat het bestuursorgaan niet tijdig op de aanvraag heeft beslist en dat de belanghebbende erop aandringt dat een zodanige beslissing alsnog wordt genomen.
5. De rechtbank overweegt dat een ingebrekestelling in beginsel vormvrij is. Wel worden aan een ingebrekestelling eisen gesteld. Deze eisen werden ook vóór de door opposant genoemde uitspraak al aan een ingebrekestelling gesteld, maar zijn in deze uitspraak verduidelijkt.
6. In de brief van 26 september 2020 heeft opposant het volgende vermeld:
“Met dit schrijven verzoek ik u een besluit te nemen op mijn brief d.d. 18 augustus 2020. Daar ik op het standpunt sta dat er niet tijdig is beslist verzoek ik u hierin voortvarend te werk te gaan.”
7. De rechtbank is van oordeel dat deze brief een herinnering betreft aan een lopend verzoek en de kennisgeving van de wens spoedig een besluit op dat verzoek te ontvangen. Opposant vraagt het college namelijk om voortvarend te werk te gaan. Uit de brief valt niet af te leiden dat opposant het college daarmee heeft willen manen binnen een bepaalde termijn alsnog een besluit op het verzoek te nemen of dat aanspraak op een dwangsom zal worden gemaakt, indien dat besluit niet binnen een redelijke termijn wordt genomen (zie onder andere de uitspraken van de ABRvS van 23 juli 2014 [2] en 29 januari 2020 [3] ). De brief van 26 september 2020 is daarom niet aan te merken als ingebrekestelling. Deze grond faalt.
8. Nu de brief van 26 september 2020 geen ingebrekestelling is en niet gebleken is van een andere brief waarmee het college in gebreke is gesteld, heeft opposant niet voldaan aan de voorwaarden voor het instellen van een beroep tegen het niet tijdig beslissen, zoals bepaald in artikel 6:12, tweede lid, onder b, van de Awb. In wat opposant heeft aangevoerd, ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding om anders te oordelen dan in de uitspraak van 11 maart 2021. Het verzet is ongegrond. Dit betekent dat de uitspraak van 11 maart 2021 in stand blijft.

Beslissing

De rechtbank verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.G. Nicholson, rechter, in aanwezigheid van
P.W. Hogenbirk, griffier. De beslissing is uitgesproken op 22 juli 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak kunt u niet in hoger beroep.