In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 26 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer, aangeduid als [verzoeker], en zijn werkgever, [verweerster] B.V. [verzoeker] was op 1 maart 2021 in dienst getreden als monteur, maar zijn arbeidsovereenkomst werd aan het einde van de proeftijd opgezegd. [verzoeker] stelde dat deze opzegging in strijd was met de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (Wgbh/cz), omdat hij oogletsel had opgelopen tijdens zijn werkzaamheden, wat hem arbeidsongeschikt maakte. Hij verzocht om een billijke vergoeding van € 8.417,15 bruto.
De werkgever, [verweerster], betwistte de claims van [verzoeker] en stelde dat de opzegging niet te maken had met zijn arbeidsongeschiktheid, maar met zijn functioneren. De kantonrechter oordeelde dat [verzoeker] onvoldoende bewijs had geleverd dat hij een handicap of chronische ziekte had in de zin van de Wgbh/cz. De rechter concludeerde dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst niet in strijd was met de wetgeving en dat [verzoeker] geen recht had op een billijke vergoeding. De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten droeg.
De uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs bij claims van discriminatie en de rol van goed werkgeverschap in ontslagprocedures. De kantonrechter wees erop dat het enkele feit dat een werknemer niet goed functioneert, niet automatisch leidt tot een schending van de verplichtingen van de werkgever.