ECLI:NL:RBMNE:2021:4061

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
26 augustus 2021
Publicatiedatum
25 augustus 2021
Zaaknummer
9290837
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag tijdens proeftijd en de vraag naar discriminatie op basis van handicap

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 26 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer, aangeduid als [verzoeker], en zijn werkgever, [verweerster] B.V. [verzoeker] was op 1 maart 2021 in dienst getreden als monteur, maar zijn arbeidsovereenkomst werd aan het einde van de proeftijd opgezegd. [verzoeker] stelde dat deze opzegging in strijd was met de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (Wgbh/cz), omdat hij oogletsel had opgelopen tijdens zijn werkzaamheden, wat hem arbeidsongeschikt maakte. Hij verzocht om een billijke vergoeding van € 8.417,15 bruto.

De werkgever, [verweerster], betwistte de claims van [verzoeker] en stelde dat de opzegging niet te maken had met zijn arbeidsongeschiktheid, maar met zijn functioneren. De kantonrechter oordeelde dat [verzoeker] onvoldoende bewijs had geleverd dat hij een handicap of chronische ziekte had in de zin van de Wgbh/cz. De rechter concludeerde dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst niet in strijd was met de wetgeving en dat [verzoeker] geen recht had op een billijke vergoeding. De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten droeg.

De uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs bij claims van discriminatie en de rol van goed werkgeverschap in ontslagprocedures. De kantonrechter wees erop dat het enkele feit dat een werknemer niet goed functioneert, niet automatisch leidt tot een schending van de verplichtingen van de werkgever.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Almere
Beschikking van 26 augustus 2021
in de zaak met zaaknummer / rekestnummer 9290837 / ME VERZ 21-91 van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker, hierna ook te noemen: [verzoeker] ,
gemachtigde mr. A.J. Butter,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verweerster] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster, hierna ook te noemen: [verweerster] ,
gemachtigde mr. K.M. Janssen.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift met 11 producties, ingekomen op 21 juni 2021
- het verweerschrift met productie 1 tot en met 5
- het aanvullende verzoekschrift tevens vermeerdering van eis met producties 13 tot en met 27
- de aanvullende producties 6 tot en met 8 van [verweerster]
- de aanvullende producties 9 tot en met 12 van [verweerster] .
1.2.
De mondelinge behandeling heeft digitaal (via Skype) plaatsgevonden op 17 augustus 2021. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van deze zitting. Mr. Janssen heeft een pleitnota voorgedragen.
1.3.
Hierna is uitspraak bepaald.
1.4.
Op 18 augustus 2021 heeft [verzoeker] , met schriftelijke instemming van [verweerster] , zijn loonvordering ingetrokken.

2.Waar gaat de zaak over?

2.1.
[verzoeker] is op 1 maart 2021 in dienst getreden van [verweerster] in de functie van Monteur. [verweerster] heeft tegen het einde van de proeftijd de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] opgezegd. [verzoeker] stelt dat [verweerster] heeft opgezegd omdat hij oogletsel heeft opgelopen bij [verweerster] en daardoor arbeidsongeschikt is geworden. [verzoeker] was namelijk op 1 april 2021 samen met een collega zakken puin aan het legen. Hierbij is iets van dat puin in zijn linkeroog terecht gekomen. Sindsdien heeft [verzoeker] oogklachten, zo stelt hij. [verzoeker] vindt de opzegging in strijd met het verbod op discriminatie vanwege een handicap of chronische ziekte. Om die reden, dan wel omdat [verweerster] niet als goed werkgever heeft gehandeld, verzoekt [verzoeker] (na vermeerdering van eis) om een billijke vergoeding van € 8.417,15 bruto en de wettelijke rente daarover.
2.2.
[verweerster] wil dat het verzoek van [verzoeker] wordt afgewezen. Volgens [verweerster] zag de opzegging van de arbeidsovereenkomst op de persoon en niet op zijn arbeidsongeschiktheid. Zo had [verzoeker] bijvoorbeeld bij zijn sollicitatie de indruk gewekt dat hij een ervaren monteur is, maar tijdens de inwerkdagen bleek al snel dat hij niet de bij zijn functie te mogen verwachten kennis en vaardigheden heeft.

3.De beoordeling

3.1.
De kantonrechter is van oordeel dat [verweerster] niet in strijd heeft gehandeld met de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (Wgbh/cz) of het goed werkgeverschap (artikel 7:611 van het Burgerlijk Wetboek (BW) door aan het einde van de proeftijd de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] op te zeggen. Daarom heeft [verzoeker] geen recht op een billijke vergoeding. Dit wordt hierna toegelicht.
Billijke vergoeding
3.2.
[verzoeker] stelt dat hij recht heeft op een billijke vergoeding omdat [verweerster] 1) de Wgbh/cz heeft geschonden dan wel 2) in strijd heeft gehandeld met de eisen van goed werkgeverschap. Op grond van artikel 7:681 lid 1 sub c BW kan de kantonrechter een billijke vergoeding toewijzen als de werkgever heeft opgezegd in strijd met een verbod op onderscheid. Volgens [verzoeker] heeft [verweerster] opgezegd vanwege zijn handicap of chronische ziekte. Dit is volgens [verzoeker] in strijd met de Wgbh/cz waarin onder meer is bepaald dat onderscheid vanwege een handicap of chronische ziekte is verboden bij het beëindigen van de arbeidsovereenkomst.
Ad 1) Wgbh/cz
3.3.
Partijen verschillen van mening over de vraag of sprake is van een handicap of chronische ziekte bij [verzoeker] . Wat een handicap of een chronische ziekte is als bedoeld in artikel 4 Wgbh/cz, wordt niet gedefinieerd in de Wgbh/cz. De Wgbh/cz sluit voor de definitie van handicap of chronische ziekte aan bij de Europese Richtlijn 2000/78/EG van 27 november 2000 (hierna: Richtlijn 2000/78 EG), tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (Kamerstukken II, 2001-2002, 28 169, nr. 3, pag. 9). Het begrip ‘handicap’ en ‘disability’ van Richtlijn 2000/78/EG moet volgens rechtspraak van het Hof van Justitie EU (hierna: HvJEU) worden opgevat als een beperking die met name het gevolg is van langdurige lichamelijke, geestelijke of psychische aandoeningen die in wisselwerking met diverse drempels de betrokkene kunnen beletten volledig, daadwerkelijk en op voet van gelijkheid met andere werknemers aan het beroepsleven deel te nemen. Het begrip ‘handicap’ heeft niet alleen betrekking op de onmogelijkheid om een beroepsactiviteit uit te oefenen, maar ook op belemmeringen bij het uitoefenen van een dergelijke activiteit, waarbij de oorzaak van de handicap niet van belang is (zie de uitspraken van het HvJEU van 11 april 2013, C-335/11, gepubliceerd in JAR 2013/142 (HK Danmark) en van 18 december 2014, C-354/13, gepubliceerd in JAR 2015/37 (
Kaltoft)).
3.4.
[verzoeker] heeft naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende onderbouwd dat sprake is van een handicap of chronische ziekte in de zin van artikel 4 Wgbh/cz. Zo heeft [verzoeker] nagelaten om dit bijvoorbeeld aan de hand van een medische verklaring te onderbouwen. Uit productie 24 (een schriftelijke weergave van een consult van [verzoeker] bij arts assistent [A] op 28 juli 2021) volgt alleen dat [verzoeker] klachten heeft geuit over zijn zicht, maar niet dat de arts van oordeel is dat sprake is van een langdurige lichamelijke aandoening. Het enkele feit dat [verzoeker] nu nog last heeft van zijn ogen, is naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende om te kunnen kwalificeren als een chronische aandoening. Zo is geen enkele informatie beschikbaar over de te verwachten duur en het beloop van de klachten.
3.5.
De uitspraak van de kantonrechter Limburg van 27 september 2018 (ECLI:NL:RBLIM:2018:9190), waar de gemachtigde van [verzoeker] zich tijdens de mondelinge behandeling op heeft beroepen, ziet op een andere situatie. In die zaak oordeelde de kantonrechter weliswaar dat er vanwege het tijdsverloop en beloop van de aandoening tot de zitting sprake is van een chronische aandoening, maar in die zaak waren wel enkele oordelen van de bedrijfsarts overgelegd, waardoor kennelijk meer inzicht bestond in de mogelijke duur en het verwachte beloop van de aandoening. Dat ontbreekt in deze zaak. Een parallel met de genoemde uitspraak van de Limburgse kantonrechter kan daarmee niet worden getrokken.
3.6.
Kortom, de kantonrechter heeft onvoldoende medische informatie gekregen om een chronische ziekte of handicap vast te stellen. Dit betekent dat het beroep op het rechtsvermoeden uit artikel 10 Wgbh/cz ook niet op gaat.
Ad 2) Goed werkgeverschap
3.7.
[verzoeker] stelt verder dat [verweerster] zich niet als goed werkgever heeft opgesteld door hem werkzaamheden van een Loodgieter te laten verrichten terwijl hij als Monteur is aangenomen. Daarnaast heeft [verweerster] geen verslag gemaakt van het functioneringsgesprek en heeft zij geen reden van opzegging medegedeeld aan [verzoeker] . Ook heeft [verzoeker] een bonus gekregen en dat getuigt van goed functioneren. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [verzoeker] daar nog aan toegevoegd dat hem door de heer [B] is verteld dat hij mocht blijven en dat [verweerster] heeft gezegd dat hij na de zomervakantie interne opleidingen zou gaan volgen. Hieruit heeft [verzoeker] afgeleid dat hij mocht blijven.
3.8.
Vooropgesteld geldt dat uit de stellingen van [verzoeker] niet volgt op welke wettelijke grondslag hij zijn verzoek om een billijke vergoeding baseert. Het enkele schenden van goed werkgeverschap leidt namelijk niet automatisch tot een recht op een billijke vergoeding. Voor zover [verzoeker] heeft bedoeld dat [verweerster] ten onrechte of op oneigenlijke gronden een beroep heeft gedaan op het proeftijdbeding, en daarmee in strijd heeft gehandeld met artikel 7:671 BW lid 1 sub b BW waardoor op grond van artikel 7:681 lid 1 sub a BW recht ontstaat op een billijke vergoeding, geldt het volgende.
3.9.
[verweerster] heeft voldoende onderbouwd – met het overleggen van verklaringen van de leidinggevende en de naaste medewerker – dat de reden van de opzegging van de arbeidsovereenkomst lag in het feit dat [verzoeker] niet voldoende functioneerde en losstaat van zijn ziekte. [verzoeker] heeft ter zitting erkend dat tijdens het gesprek met zijn leidinggevende op 31 maart 2021 opmerkingen bij zijn werk zijn gemaakt. Het feit dat [verweerster] het functioneringsgesprek met [verzoeker] niet heeft vastgelegd, is op zichzelf genomen geen wettelijke verplichting. Uit het feit dat [verweerster] de arbeidsovereenkomst daarna niet direct heeft beëindigd, kan naar het oordeel van de kantonrechter niet worden afgeleid dat dús niet het functioneren van [verzoeker] , maar zijn ziekte de reden voor de opzegging tijdens de proeftijd was. [verzoeker] had immers na het functioneringsgesprek nog een maand om zich te bewijzen, zij het dat het daar door de ziekte helaas nauwelijks van is gekomen. Niet vereist is dat de reden van opzegging tijdens de proeftijd direct wordt medegedeeld. Dit is pas verplicht als de werknemer daar om verzoekt (artikel 7:676 lid 2 BW). Dat hij zonder zijn ziekte niet in zijn proeftijd zou zijn ontslagen, blijkt volgens [verzoeker] uit het feit dat de heer [B] hem zou hebben meegedeeld dat hij door zijn proeftijd heen was. Volgens [verweerster] is [B] niet bij haar in dienst, houdt hij zich (als externe) alleen maar bezig met de werving van personeel en heeft hij geen zeggenschap over het al dan niet voortduren van een arbeidsovereenkomst. In het licht hiervan heeft [verzoeker] naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende onderbouwd dat de uitlating van [B] – zo die al is gedaan – meer was dan de uiting door een onbevoegde van een kennelijk verkeerde veronderstelling over de duur van de proeftijd. Verder heeft [verweerster] aangevoerd dat de uitbetaling van de maandelijkse bonus niet representatief is voor het functioneren, maar alleen een extra beloning is voor goede prestaties, zoals het schoonhouden van de bedrijfsbus. Dit is onvoldoende door [verzoeker] weersproken. Dat [verweerster] [verzoeker] werkzaamheden van een Loodgieter heeft laten verrichten waarvoor hij niet was aangenomen en de vaardigheden niet had, is niet komen vast te staan. Niet gebleken is dat [verzoeker] dit ooit zelf heeft aangekaart. Kortom, van een schending van het goed werkgeverschap is geen sprake.
Conclusie
3.10.
[verweerster] heeft, door aan het einde van de proeftijd, de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] op te zeggen, niet in strijd gehandeld met de Wgbh/cz of het goed werkgeverschap, zodat [verzoeker] geen recht heeft op een billijke vergoeding. Het verzoek wordt om die reden afgewezen.
Proceskosten
3.11.
[verweerster] heeft naar aanleiding van het verzoekschrift en de mondelinge behandeling aan de loonvordering van [verzoeker] voldaan. [verweerster] heeft daarmee een deel van het verzoek van [verzoeker] erkend. Gelet daarop zullen de proceskosten worden gecompenseerd, in die zin dat ieder de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

4.1.
wijst het verzochte af,
4.2.
compenseert de kosten van deze procedure, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. K.G.F. van der Kraats en in het openbaar uitgesproken op 26 augustus 2021.