In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 30 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde WOZ-waarde van een woning. De heffingsambtenaar van de gemeente heeft de waarde van de onroerende zaak aan de [adres 1] in [plaats] voor het belastingjaar 2020 vastgesteld op € 326.000,-, met als waardepeildatum 1 januari 2019. Eiser, eigenaar van de woning, heeft bezwaar gemaakt tegen deze vaststelling, maar zijn bezwaar werd ongegrond verklaard. Hierop heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft de zaak behandeld op een zitting via videoverbinding op 7 mei 2021, waarbij zowel eiser als de heffingsambtenaar zich hebben laten vertegenwoordigen door gemachtigden. De rechtbank heeft overwogen dat de heffingsambtenaar met een taxatiematrix aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. Eiser heeft verschillende argumenten aangevoerd, waaronder dat niet alle stukken in bezwaar naar zijn gemachtigde zijn gezonden en dat de objectafbakening niet klopt. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs heeft geleverd en dat de beroepsgronden van eiser niet tot een ander oordeel leiden.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.