ECLI:NL:RBMNE:2021:3817

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
4 augustus 2021
Publicatiedatum
11 augustus 2021
Zaaknummer
20/3814
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar wegens overschrijding bezwaartermijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland op 4 augustus 2021, betreft het beroep van eiser tegen het besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) van 23 september 2020. Het UWV had het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaarschrift te laat was ingediend. Eiser had op 26 mei 2020 bezwaar gemaakt tegen een eerder besluit van 31 maart 2020, waarin zijn aanvraag voor een Werkloosheidsuitkering (WW) niet in behandeling was genomen. De rechtbank oordeelt dat het UWV het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank stelt vast dat eiser onder bewind staat en dat het UWV het primaire besluit aan de bewindvoerder had moeten toezenden. Hierdoor is de bezwaartermijn niet in werking getreden, wat betekent dat het ingediende bezwaarschrift tijdig was. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit. Eiser heeft recht op een vergoeding van de proceskosten en het griffierecht, dat door het UWV moet worden vergoed. De rechtbank draagt het UWV op om binnen zes weken na de uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/3814

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 augustus 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

(gemachtigde: mr. M. Shaaban),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder,
(gemachtigde: R. van den Brink).

Procesverloop

Deze uitspraak gaat over het beroep van eiser tegen het besluit van verweerder van 23 september 2020. Daarbij heeft verweerder eisers bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn.

Overwegingen

1. De rechtbank doet op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.
2. Het is vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep [1] dat eerst sprake is van voldoende procesbelang indien het resultaat dat de indiener van een beroepsschrift met het maken van beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben.
3. De rechtbank stelt het volgende vast. Op 26 mei 2020 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit van 31 maart 2020 waarin verweerder heeft beslist om de aanvraag voor een Werkloosheidsuitkering (WW) niet in behandeling te nemen. In de beslissing op bezwaar van 23 september 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiser
niet-ontvankelijk verklaard omdat eiser zijn bezwaarschrift buiten de bezwaartermijn heeft ingediend. Tegen deze beslissing op bezwaar heeft eiser op 28 oktober 2020 tijdig beroep ingesteld bij de rechtbank.
4. Bij verweerschrift van 13 november 2020 geeft het UWV aan dat zij het bezwaar terecht niet-ontvankelijk hebben verklaard. Daarnaast stelt verweerder dat eiser geen enkel belang meer heeft bij deze procedure, omdat zij met de beslissing van 22 juni 2020 aan eiser een WW-uitkering hebben toegekend per 23 december 2019. Tegen deze beslissing heeft eiser geen rechtsmiddelen aangewend.
5. De rechtbank heeft het verweerschrift van 13 november 2020 op 4 december 2020 doorgestuurd naar eiser met het verzoek om aan te geven of het verweerschrift aanleiding geeft het beroepsschrift in te trekken. Eiser heeft hierop gereageerd bij faxbericht van 17 december 2020 waarin hij aangeeft het beroep te handhaven omdat de herziene besluit van 22 juni 2020, waarin eiser alsnog in aanmerking komt voor een WW-uitkering, is genomen ná het indienen van zijn bezwaar. Eiser stelt dat zijn belang is gelegen in het ontvangen van een deugdelijke beslissing en een vergoeding van de proceskosten in bezwaar.
6. Bij brief van 4 februari 2021 stelt verweerder dat het belang van eiser is gelegen in een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase. Verweerder handhaaft zijn standpunt dat het door eiser ingediende bezwaarschrift terecht niet-ontvankelijk is verklaard en dat er geen sprake is van een grond voor proceskostenvergoeding.
7. De rechtbank oordeelt als volgt.
8. Omdat eiser inmiddels de gewenste WW-uitkering toegekend heeft gekregen, is de vraag of hij nog wel een procesbelang heeft bij een beoordeling van het bestreden besluit door de rechtbank. Eiser wil een vergoeding van zijn proceskosten in bezwaar. Daarvoor bestaat alleen grond wanneer het primaire besluit wordt herroepen. Verweerder heeft dat niet gedaan. Eiser heeft dus nog steeds een belang bij een inhoudelijke beoordeling van het primaire besluit. Daarvoor is allereerst vereist dat niet-ontvankelijkverklaring van eisers bezwaar door de rechtbank wordt vernietigd. Eiser heeft dus nog steeds een procesbelang.
9.1
De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of eiser inderdaad zijn bezwaarschrift te laat heeft ingediend en zo ja of die overschrijding niet verschoonbaar is.
9.2
Op grond van artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen. Artikel 6:9, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift de niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Ingevolge artikel 1:431, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan, voor zover van belang, indien een meerderjarige als gevolg van zijn lichamelijke of geestelijke toestand tijdelijk of duurzaam niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen zelf behoorlijk waar te nemen, de kantonrechter een bewind instellen over één of meer van de goederen, die hem als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren.
Ingevolge artikel 1:441, eerste lid, van het BW vertegenwoordigt tijdens het bewind de bewindvoerder bij de vervulling van zijn taak de rechthebbende in en buiten rechte. De bewindvoerder draagt zorg voor een doelmatige belegging van het vermogen van de rechthebbende, voor zover dit onder het bewind staat en niet besteed behoort te worden voor een voldoende verzorging van de rechthebbende. De bewindvoerder kan voorts voor de rechthebbende alle handelingen verrichten die aan een goed bewind bijdragen.
Uit artikel 1:438, eerste lid, van het BW volgt dat tijdens het bewind het beheer over de onder bewind staande goederen niet toekomt aan de rechthebbende, maar aan de bewindvoerder.
9.3
De kantonrechter heeft de (toekomstige) goederen van eiser per 16 december 2016 onder bewind gesteld van een bewindvoerder. Op het formulier Aanvraag WW-uitkering heeft eiser bij zijn persoonlijke gegevens het e-mailadres van zijn bewindvoerder ingevuld. Bij 1.5 heeft eiser het IBAN-rekeningnummer van zijn bewindvoerder ingevuld. Bij de meerkeuzevraag of het een eigen IBAN-rekeningnummer of het IBAN-rekeningnummer van een ander is, heeft hij de laatste optie aangekruist. Op de meerkeuzevraag of de ander de bewindvoerder of de werkgever is, heeft hij de eerste optie aangekruist. Bij de vraag naar de naam van de werkgever/bewindvoerder heeft hij ingevuld: [bewindvoerder]
9.4
De rechtbank stelt vast dat verweerder er dus mee bekend was dat de goederen van eiser (waartoe ook zijn WW-uitkering behoort) onder bewind zijn gesteld. Gelet hierop vloeit uit het samenstel van de bepalingen van de artikelen 1:431, 1:438 en 1:441 van het BW voort dat verweerder het primaire besluit aan de bewindvoerder had moeten toezenden. Het beheer van de eisers uitkering komt namelijk op grond van een ter bescherming van het vermogen van betrokkene getroffen rechterlijke maatregel niet toe aan betrokkene maar aan de bewindvoerder, waarbij de bewindvoerder bij de vervulling van zijn taak betrokkene in en buiten rechte vertegenwoordigt. Dat betekent dat het primaire besluit, door toezending daarvan uitsluitend aan eiser, niet op de juiste wijze is bekend gemaakt als bedoeld in artikel 3:41, eerste lid van de Awb. Hieruit volgt dat de bezwaartermijn op 1 april 2020 geen aanvang heeft genomen. Gelet hierop kan niet worden vastgesteld dat het op 26 mei 2020 ingediende bezwaarschrift te laat is ingediend. [2]
9.5
De rechtbank concludeert dan ook dat verweerder het bezwaar van eiser ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn.
10. Het beroep is kennelijk gegrond (artikel 8:54 van de Awb). Dit betekent niet meteen dat eiser inhoudelijk ook gelijk krijgt. Verweerder moet daarover nu gaan beslissen.
11. Dat betekent ook dat eiser een vergoeding krijgt voor de proceskosten die hij in beroep heeft gemaakt. Verweerder moet dit betalen. Volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) is dit een vast bedrag van € 748,- omdat eiser een professionele (juridische) hulpverlener heeft ingeschakeld om voor hem een beroepschrift in te dienen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. Over de proceskosten in bezwaar moet verweerder bij het nemen van een nieuw besluit beslissen.
12. Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht aan eiser betalen.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van verweerder;
- draagt verweerder op om binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuwe uitspraak op bezwaar te nemen;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht dat eiser heeft betaald moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 748,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stijnen, rechter, in aanwezigheid van O. Asafiati, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 augustus 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak kunt een brief sturen naar de rechtbank waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een verzetschrift. U moet dit verzetschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum op de stempel die hierboven staat. Als u graag een zitting wilt waarbij u persoonlijk uw mening aan de rechter kunt geven, kunt u dit in uw verzetschrift aangeven.

Voetnoten

1.zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1377