In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 23 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de heffingsambtenaar van de gemeente over de vastgestelde WOZ-waarde van een onroerende zaak. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning aan de [adres 1] te [woonplaats] vastgesteld op € 154.000,- per 1 januari 2019. Eiseres, eigenaar van de woning, was het niet eens met deze vaststelling en had bezwaar gemaakt, dat door de heffingsambtenaar ongegrond was verklaard. Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.
Tijdens de zitting op 9 maart 2021, waar eiseres zich liet vertegenwoordigen door een waarnemer, heeft de rechtbank de argumenten van beide partijen gehoord. Eiseres stelde dat de waarde lager zou moeten zijn, namelijk € 137.000,-, terwijl de heffingsambtenaar de vastgestelde waarde handhaafde. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. De rechtbank wees erop dat de heffingsambtenaar geen cijfermatige onderbouwing had overgelegd die de indexering van de verkoopprijzen naar de waardepeildatum kon ondersteunen.
Uiteindelijk concludeerde de rechtbank dat beide partijen de door hen voorgestane waardes niet aannemelijk hadden gemaakt. De rechtbank stelde de waarde schattenderwijs vast op € 148.000,- en bepaalde dat de aanslag onroerendezaakbelasting dienovereenkomstig moest worden verlaagd. Tevens werd de heffingsambtenaar veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van eiseres en het griffierecht. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.