ECLI:NL:RBMNE:2021:2980

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
8 juli 2021
Publicatiedatum
8 juli 2021
Zaaknummer
UTR 21/282
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een verzoek om na-naturalisatie wegens verblijfsgat en toepassing van de hardheidsclausule

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 8 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil over een verzoek tot na-naturalisatie van een minderjarige eiser. Eiser had op 20 maart 2019 een aanvraag ingediend, maar deze werd afgewezen door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid vanwege een verblijfsgat. Eiser had eerder een verblijfsvergunning gekregen, maar deze was met terugwerkende kracht ingetrokken omdat zijn vader naar Groot-Brittannië was geëmigreerd. Eiser kreeg pas op 4 mei 2020 een nieuwe verblijfsvergunning, waardoor hij niet voldeed aan de voorwaarden voor na-naturalisatie.

De rechtbank overwoog dat eiser niet in bezwaar was gegaan tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning, waardoor het verblijfsgat hem nog steeds kon worden tegengeworpen. Eiser betoogde dat de hardheidsclausule toegepast had moeten worden, omdat de redenen voor het verblijfsgat buiten zijn toedoen lagen. De rechtbank oordeelde echter dat verweerder terecht de hardheidsclausule niet had toegepast, omdat eiser niet voldeed aan de vereisten van de Rijkswet op het Nederlanderschap. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van een kennelijk ongegrond bezwaar en dat eiser niet gehoord hoefde te worden.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond, en werd de afwijzing van de aanvraag tot naturalisatie door verweerder bevestigd. De uitspraak benadrukt het belang van het voldoen aan de wettelijke vereisten voor naturalisatie en de toepassing van de hardheidsclausule in bijzondere gevallen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 21/282

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 juli 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

(gemachtigde: mr. J.A. Pieters),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E. Sweerts).

Procesverloop

In het besluit van 28 augustus 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek om na-naturalisatie van eiser afgewezen.
In het besluit van 11 januari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep, samen met het beroep van [A]
UTR 21/283, op 27 mei 2021 op zitting behandeld via een Skype for business beeldverbinding. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen doorzijn gemachtigde. Verweerder heeft zich ook laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser is minderjarig. Hij heeft op 28 juli 2015 een reguliere verblijfsvergunning gekregen voor verblijf bij zijn vader. Op 20 maart 2019 heeft hij een aanvraag om na-naturalisatie ingediend.
2. Verweerder heeft deze aanvraag afgewezen omdat er sprake is van een zogenaamd verblijfsgat. De verblijfsvergunning van eiser is met terugwerkende kracht met ingang van 11 oktober 2017 ingetrokken omdat gebleken is dat zijn vader vanaf die datum is geëmigreerd naar Groot-Brittannië. Eiser heeft een nieuwe verblijfsvergunning gekregen voor verblijf mij zijn moeder, maar die is pas met ingang van 4 mei 2020 verleend.
Als gevolg van het verblijfsgat voldoet eiser niet aan de voorwaarden voor na-naturalisatie. Eiser heeft namelijk niet onmiddellijk voor zijn aanvraag een onafgebroken periode van drie jaar zijn toelating en hoofdverblijf in Nederland gehad. [1] Ook voldoet eiser niet aan het vereiste dat hij sinds het tijdstip van het verzoek om na-naturalisatie (20 maart 2019) toelating voor onbepaalde tijd in Nederland heeft. [2]
Bezwaar in verblijfsprocedure
3. De broer van eiser, [A] , heeft ook een verzoek om na-naturalisatie gedaan, en bij hem is deze aanvraag om dezelfde reden afgewezen. De broer is in bezwaar gegaan tegen het besluit tot intrekking van de verblijfsvergunning. Dit bezwaar is op 15 april 2021 gegrond verklaard. Volgens eiser moet dit tot gevolg hebben dat verweerder hem het verblijfsgat niet meer tegen kan werpen. Er is bij hem en zijn broer namelijk sprake van dezelfde situatie.
4. De rechtbank overweegt dat eiser zelf niet in bezwaar is gegaan tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning. Daarom kan het verblijfsgat hem nog steeds worden tegengeworpen. Dat dit verblijfsgat voor zijn broer niet meer bestaat en dat zijn verblijfsrechtelijke casus wellicht hetzelfde is als die van zijn eiser staat daar niet aan in de weg. Verder overweegt de rechtbank dat zij in de zaak van de broer van eiser
(uitspraak van 8 juli 2021) heeft geoordeeld dat er sprake is van onzorgvuldige besluitvorming, omdat verweerder een aantal dagen na de intrekking van de verblijfsvergunning het bestreden besluit heeft genomen, in plaats van de bezwaartermijn in de verblijfsprocedure af te wachten. Daar is bij eiser echter ook geen sprake van, omdat in zijn geval het bestreden besluit pas een aantal maanden na de intrekking van zijn verblijfsvergunning is genomen. In zijn geval is dan ook geen sprake van onzorgvuldige besluitvorming.
Hardheidsclausule
5. Eiser betoogt dat verweerder de algemene hardheidsclausule had moeten toepassen. Verweerder heeft onvoldoende de belangen van eiser meegewogen. De redenen voor het ontstaan van het verblijfsgat hebben buiten zijn toedoen plaatsgevonden. Eiser is niet met zijn vader genaturaliseerd omdat zijn vader had verzuimd om ten behoeve van eiser medenaturalisatie te vragen. De kinderen die na eiser zijn geboren hebben van rechtswege naturalisatie gekregen waardoor er zo een onderscheid is ontstaan in het gezin. Dit is niet in het belang van de kinderen. Daarnaast heeft eiser er belang bij om in het bezit van de Nederlandse nationaliteit te worden gesteld omdat hij al sinds zijn geboorte, al dan niet met een onderbreking, rechtmatig verblijf heeft gehad en zijn verblijfsrecht stabiel is. Verder is hij de facto staatloos, omdat hij in de bevolkingsregistratie is opgenomen ‘zonder bekende nationaliteit’. Dit is een situatie die ten alle tijden moet worden voorkomen, zeker als het kinderen betreft. Eiser verwijst hierbij ook naar een beslissing van het VN-Mensenrechtencomité. [3]
6. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser niet voldoet aan het vereiste genoemd in artikel 11, vierde lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (Rijkswet). Eiser had door het verblijfsgat immers niet onmiddellijk voorafgaand aan zijn aanvraag minimaal drie jaar toelating en hoofdverblijf in Nederland, en had niet sinds zijn verzoek toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf. Wel in geschil is of verweerder de hardheidsclausule toe had moeten passen.
7. Artikel 10 van de Rijkswet bepaalt dat van de termijn genoemd in artikel 11,
vierde lid, kan worden afgeweken in bijzondere gevallen. Verweerder kan in bijzondere gevallen dus afwijken van het vereiste dat iemand drie jaar voorafgaand aan zijn aanvraag toelating en hoofdverblijf in Nederland heeft gehad. In de Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 staat echter dat verweerder niet kan afwijken van het vereiste dat iemand sinds zijn verzoek toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf heeft. Verweerder heeft daarom terecht de hardheidsclausule niet toegepast. Verweerder was ook niet gehouden om hierin een belangenafweging te maken, omdat dit er toch niet toe zou kunnen leiden dat hij de hardheidsclausule zou moeten toepassen.
8. De door eiser aangehaalde beslissing van het VN-Mensenrechtencomité maakt ook niet dat verweerder de aanvraag tot naturalisatie heeft moeten toewijzen. In deze aanbeveling ging het om een minderjarige die in [geboorteplaats] was geboren, maar waarbij toch de nationaliteit onbekend was en er geen uitzicht was op verkrijging van een nationaliteit. In deze zaak is er wel uitzicht op verkrijging van de nationaliteit. eiser heeft een verblijfsvergunning die geldig is vanaf 4 mei 2020. Dat betekent dat hij vanaf 4 mei 2023 een nieuwe aanvraag tot naturalisatie kan indienen. Onder de huidige omstandigheden is het waarschijnlijk dat deze wordt toegewezen. Er is dus geen sprake van een uitzichtloze situatie.
Horen
9. Tot slot heeft eiser nog naar voren gebracht dat er in zijn zaak geen sprake was van een kennelijk ongegrond bezwaar en dat hij daarom gehoord had moeten worden. De rechtbank volgt dit standpunt niet. Eiser voldoet duidelijk niet aan de voorwaarden voor naturalisatie en de hardheidsclausule kan in zijn geval niet worden toegepast. Hiervoor hoefde geen belangenafweging te worden verricht en konden de door eiser naar voren gebrachte belangen dus geen rol spelen. Daarnaast was eiser niet in bezwaar gegaan tegen intrekking van zijn verblijfsvergunning, zodat verweerder – anders dan in de zaak van zijn broer – geen rekening heeft kunnen houden met in die bezwaarprocedure naar voren gebrachte argumenten. Verweerder heeft zich daarom op het standpunt mogen stellen dat sprake was van een kennelijk ongegrond bezwaar en dat horen geen toegevoegde waarde zou hebben.
Conclusie
10. Verweerder heeft de aanvraag van eiser mogen afwijzen. Eiser voldoet niet aan de voorwaarden voor naturalisatie en verweerder was niet gehouden zijn aanvraag toch toe te wijzen. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Eversteijn, rechter, in aanwezigheid van
mr. L. Ruizendaal-van der Veen, griffier. De uitspraak is uitgesproken op 8 juli 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Artikel 11, vierde lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap.
2.Artikel 11, vierde lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap.
3.VN-Mensenrechtencomité 20 januari 2021, kenmerk CCPR/C/130/D/2918/2016.