ECLI:NL:RBMNE:2021:3763

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
5 augustus 2021
Publicatiedatum
9 augustus 2021
Zaaknummer
UTR 21/578
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van Ziektewet-uitkering na zwangerschapsgerelateerde klachten

In deze zaak heeft eiseres, die zich op 31 maart 2020 ziek meldde vanwege zwangerschaps- en bevallingsgerelateerde klachten, beroep ingesteld tegen het besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Dit besluit, genomen op 14 oktober 2020, stelde dat eiseres per 30 maart 2020 geen recht meer had op een Ziektewet-uitkering, omdat zij niet arbeidsongeschikt zou zijn. Eiseres voerde aan dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende had gemotiveerd waarom er geen fysiek spreekuur met haar was gehouden en dat er geen volledige heroverweging had plaatsgevonden. De rechtbank oordeelde dat de verzekeringsarts niet had voldaan aan de zorgvuldigheids- en motiveringsbeginselen zoals neergelegd in de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank vond dat de verzekeringsarts zonder kennis van de medische bevindingen van de behandelaars van eiseres tot een onjuiste conclusie was gekomen. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd bepaald dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht moest vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/578

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 augustus 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. R.M.H. Rokebrand).

Inleiding

1.1.
Op 31 maart 2020 meldde eiseres zich bij verweerder per 30 maart 2020 ziek, wegens
zwangerschaps- en/of bevallingsgerelateerde klachten. Deze ziekmelding is aansluitend
op de uitkering die eiseres ontving op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO).
1.2.
Met het besluit van 14 oktober 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder bepaald dat
eiseres vanaf 30 maart 2020 geen recht meer heeft op een Ziektewet-uitkering, omdat zij vanaf die datum niet arbeidsongeschikt is vanwege haar zwangerschap of bevalling.
1.3.
Met het besluit van 4 januari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar
ongegrond verklaard.
1.4.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2021 door middel van een
Skype-verbinding. Eiseres was aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Het geschil

2. In geschil tussen partijen is of verweerder terecht heeft bepaald dat eiseres per
30 maart 2020 geen recht meer heeft op een Ziektewet-uitkering, omdat zij vanaf die datum niet arbeidsongeschikt is vanwege haar zwangerschap of bevalling.

Beoordeling door de rechtbank

Beoordelingskader
3. Bij haar beoordeling stelt de rechtbank voorop dat verweerder besluiten over iemands arbeidsongeschiktheid mag baseren op rapportages van verzekeringsartsen. Die rapportages moeten dan wel aan de volgende drie voorwaarden voldoen. De rapportages:
 zijn op een zorgvuldige manier tot stand zijn gekomen;
 bevatten geen tegenstrijdigheden;
 zijn voldoende begrijpelijk.
De rapportages en de besluiten die daarop gebaseerd zijn, zijn in beroep wel aanvechtbaar. Het is echter aan de eisende partij om aan te voeren (en zo nodig aannemelijk te maken) dat de rapportages niet aan de drie genoemde voorwaarden voldoen of dat de medische beoordeling onjuist is. Niet-medisch geschoolden kunnen aannemelijk maken dat niet aan de drie genoemde voorwaarden is voldaan. Voor het aannemelijk maken dat een medische beoordeling onjuist is, is in principe een rapportage van een arts of medisch behandelaar noodzakelijk.
Voldoet de medische beoordeling aan de drie voorwaarden?
4. Eiseres voert aan dat verweerder een uitgebreidere en zorgvuldigere motivering van het
bestreden besluit had moeten geven. De primaire verzekeringsarts heeft haar pas op
26 augustus 2020 gebeld. Aangezien dit bijna vijf maanden na de ziekmelding is, klonk eiseres anders dan in geval zij tijdens haar ziekteperiode was gebeld. Verder heeft geen fysiek contact met de verzekeringsartsen plaatsgevonden en is ten onrechte geen informatie bij de huisarts, POH-GGZ, de psycholoog of de bedrijfsarts opgevraagd. Dit terwijl de behandelaars volgens eiseres hebben aangegeven dat bij haar sprake is van arbeidsongeschiktheid ten gevolge van een postnatale depressie. Verder voert eiseres aan dat de onderbouwing van de afwijzing onvoldoende is. Haar klachten ontstonden al vier weken na aanvang van haar bevallingsverlof. Eiseres had geen belaste voorgeschiedenis ten aanzien van dit soort beperkingen. Het is daarom aannemelijk dat deze beperkingen aan te merken zijn als een vangnet oorzaak. Voor dit soort beperkingen geldt volgens eiseres een ruimer te interpreteren richtlijn die ook door de Raad van Beroep (de rechtbank begrijpt dit als de Centrale Raad van Beroep (CRvB)) is bevestigd.
5. De rechtbank beoordeelt het bestreden besluit aan de hand van de
rapportage van 30 december 2020 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, [A] . Deze arts heeft eiseres telefonisch gesproken en het dossier bestudeerd. Hieruit komt naar voren dat eiseres op 18 januari 2020 is bevallen van een zoon. Eind januari werd de echtgenoot van eiseres ernstig ziek. De baby had ‘berg’ en was huilerig, waar eiseres veel werk aan had. In februari-maart ontwikkelde zij klachten. Eiseres werd somber, durfde niet meer naar buiten en werd prikkelbaar waardoor ze met iedereen ruzie kreeg. Eiseres is daarna verschillende malen naar de huisarts geweest. Die dacht aan een postnatale depressie en heeft eiseres doorverwezen naar de POH GGZ. Eiseres gebruikte tijdelijk kalmerende medicatie. Toen ze daar niet verder kwam is eiseres doorverwezen naar de psycholoog. Deze behandelaars hebben volgens eiseres haar klachten geduid als een postnatale depressie. Vervolgens ging het -na fysieke gesprekken- beter met haar. De verzekeringsarts bezwaar en beroep concludeert dat een postpartum depressie (deels) hormonaal geïnduceerd is en dat deze vrijwel altijd binnen enkele weken na de bevalling optreedt, meestal binnen twee weken. Bij eiseres zit er meer dan vier weken tussen de bevalling en de klachten. Dat maakt een causaal verband zeer onwaarschijnlijk. Daarbij komt dat er sprake is van een aantal duidelijke luxerende factoren zoals de ziekte van haar man en de klachten van haar zoontje.
De rechtbank snapt niet dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zonder kennis van de medische bevindingen van de behandelaars van eiseres, tot een andere conclusie komt. De huisarts, de POH GGZ en de psycholoog hebben eiseres gezien en behandeld in de periode dat eiseres deze klachten had en hebben kennelijk geconcludeerd dat er wel sprake is van een postnatale depressie. De primaire verzekeringsarts noch de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben eiseres gezien toen zij deze klachten had. De rechtbank vindt dat de verzekeringsartsen, zonder kennisname van de bevindingen van de behandelaars, hier niet aan voorbij hadden mogen gaan. In zoverre is niet de noodzakelijke kennis van de noodzakelijke (medische) feiten vergaard en is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht genomen.
Verder heeft er geen volledige heroverweging door de verzekeringsarts bezwaar en beroep plaatsgevonden, omdat zij niet heeft gemotiveerd waarom is afgezien van het houden van een fysiek spreekuur met eiseres. In dat verband verwijst de rechtbank naar een recente uitspraak van de CRvB [1] , waarin is geoordeeld dat in geval de medische grondslag van de besluitvorming wordt betwist (zoals in deze zaak aan de orde is), het slechts doen van dossieronderzoek in de regel niet volstaat. Van een fysiek spreekuurcontact kan in zo’n situatie in beginsel slechts worden afgezien indien de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende kan motiveren dat in het licht van de aard van de klachten en de beschikbare medische informatie dit geen toegevoegde waarde heeft. In zoverre is er sprake van een motiveringsgebrek. De rechtbank heeft er begrip voor dat het vanwege Covid-19 lastiger is om een fysiek spreekuur in te plannen, maar dat neemt niet weg dat de medische heroverweging in de bezwaarfase op zorgvuldige wijze tot stand moet komen.
De beroepsgrond slaagt.

Conclusie

6. Het beroep is gegrond en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met het in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel en het in artikel 7:12 van de Awb neergelegde motiveringsbeginsel..
7. De rechtbank draagt verweerder op om een nieuw besluit te nemen, met inachtneming
van hetgeen hiervoor is overwogen. Het is aan de verzekeringsarts bezwaar en beroep om te beoordelen op welke wijze zij hieraan wil voldoen. De rechtbank ziet geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, aangezien voor de verdere besluitvorming nog een nadere beoordeling van verweerder noodzakelijk is. Om proceseconomische redenen ziet de rechtbank af van de mogelijkheid om met een tussenuitspraak verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen.
8. De rechtbank stelt een termijn van zes weken voor het nemen van een nieuwe beslissing
op bezwaar nadat deze uitspraak in gezag van gewijsde is gegaan. Dat houdt in dat de termijn van zes weken begint te lopen nadat de termijn om hoger beroep in te stellen ongebruikt is verstreken of, indien hoger beroep wordt ingesteld, nadat op het hoger beroep is beslist.
9. Omdat het beroep gegrond is, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door
door haar betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken nadat deze uitspraak in gezag van gewijsde is gegaan een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.R. van Es-de Vries, rechter, in aanwezigheid van
mr. L.M.A. Koeman, griffier. De beslissing is uitgesproken op 5 augustus 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
De rechter is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Uitspraak van de CRvB van 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491.