9.3.Bij de toetsing van de wijze waarop door het regelgevende orgaan aan de hem toekomende beslissingsruimte inhoud is gegeven, kunnen, naast toetsing aan artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en aan ongeschreven materiële beginselen als het gelijkheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel, ook het beginsel van zorgvuldige besluitvorming (artikel 3:2 van de Awb) en het beginsel van een deugdelijke motivering een rol spelen. De enkele strijd met deze formele beginselen kan echter niet leiden tot het onverbindend achten van een algemeen verbindend voorschrift. Dat laat onverlet dat, indien als gevolg van een gebrekkige motivering of onzorgvuldige voorbereiding van het voorschrift door de rechter niet kan worden beoordeeld of er strijd is met hogere regelgeving, de algemene rechtsbeginselen of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, dit ertoe kan leiden dat de bestuursrechter het voorschrift buiten toepassing laat en een daarop berustend besluit om die reden vernietigt. Als het vaststellende orgaan bij het voorbereiden en nemen van een algemeen verbindend voorschrift de negatieve gevolgen daarvan voor een bepaalde groep uitdrukkelijk heeft betrokken en de afweging deugdelijk heeft gemotiveerd, voldoet deze keuze aan het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel en beperkt de toetsing door de bestuursrechter zich in het algemeen tot de vraag of de regeling in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.
10. De rechtbank moet bij een exceptieve toetsing dus kort gezegd beoordelen of een bepaald algemeen verbindend voorschrift deugt als grondslag voor het daarna genomen besluit. In dit geval is de rechtbank van oordeel dat dat niet het geval is en zij zal hierna uitleggen waarom niet.
11. De rechtbank is zich ervan bewust dat het opstellen van een AMvB en een ministeriële regeling het domein is van de staatssecretarissen en de verantwoordelijke minister en dat zij de betrokken belangen moeten beoordelen. Bij de gemaakte keuzes spelen politiek-bestuurlijke afwegingen een rol. Daar gaat de rechtbank niet over en de rol van de rechtbank is dus niet groot. De rechtbank heeft - zoals hiervoor al is overwogen - ook niet de taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen wordt toegekend naar eigen inzicht vast te stellen. In dit geval hebben de bewindslieden in hun communicatie tot 9 juni 2020 bij herhaling meegedeeld dat er voor ouders die door de peildatum zouden worden benadeeld een oplossing zou komen. De rechtbank stelt hiermee vast dat de bewindslieden zelf belang hebben gehecht aan de positie van de benadeelde ouders, in die zin dat er voor deze ouders een oplossing moest komen.
12. Uit de hiervoor aangehaalde overheidscommunicatie blijkt dat aan de ouders expliciet is toegezegd dat zij met een gerust hart de kinderopvang konden blijven doorbetalen, omdat zij daarvoor gecompenseerd zouden worden. Eiser stelt dat hij hierop mocht vertrouwen. Tijdens de zitting heeft verweerder betoogd dat het hier om algemene informatie gaat en dat ouders hierop dus geen beroep kunnen doen.
13. Dit standpunt van verweerder gaat er echter aan voorbij dat juist als van officiële overheidsinstanties in een crisisperiode mededelingen worden gedaan, ouders daarop moeten kunnen vertrouwen. Het gaat hier niet om een eenmalige uitlating van een willekeurig bewindspersoon in bijvoorbeeld een krantenbericht, maar het gaat hier om herhaaldelijke mededelingen van de twee bevoegde staatssecretarissen die via verschillende officiële kanalenbij het publiek terecht zijn gekomen. Ouders werden daarin ook direct aangesproken: van hen werd immers verlangd de opvangkosten, ondanks de sluiting van de kinderopvang, toch te blijven voldoen. De mededelingen van de staatssecretarissen over de tegemoetkoming zijn uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gemaakt: de ouders zouden gecompenseerd worden voor het doorbetalen van de kinderopvang. De meeste ouders hebben hiernaar vervolgens ook gehandeld en hebben hun eigen bijdrage dus doorbetaald.
Deze uitlatingen vormen een toezegging die gelet op het vorenstaande niet vrijblijvend kan worden gedaan.
14. Gelet op deze communicatie van overheidswege en het vertrouwen dat daarmee is gewekt, valt niet goed te begrijpen dat de ministeriële regeling die gelet op artikel 8 van de TTKO in een oplossing voor buitengewoon nadelige situaties zou moeten voorzien, geen enkele mogelijkheid biedt voor de groep ouders van wie de gegevens die op 6 april 2020 bekend waren bij de Belastingdienst/Toeslagen niet stroken met de werkelijke gegevens. De mogelijkheid om de peildatum niet te hanteren, is namelijk alleen toegestaan voor ouders van kinderen die op de peildatum nog helemaal niet bij verweerder bekend waren. De staatssecretarissen zien die groep dus kennelijk als enige groep ouders die substantieel benadeeld wordt door het hanteren van de peildatum en de overige ouders niet. Dit terwijl de benadeling van andere ouders (met bijvoorbeeld meer kinderen) groter kan zijn dan van ouders die nog niet bij verweerder bekend waren. Voor dit gemaakte onderscheid in behandeling is in de toelichting bij de ministeriële regeling geen uitleg gegeven. Door de mogelijkheid van herziening alleen mogelijk te maken voor een beperkte groep ouders hebben de staatssecretarissen geen gevolg gegeven aan de gedane toezegging, waardoor het vertrouwensbeginsel is geschonden.
15. Het argument om - ondanks de eerdere toezegging - geen mogelijkheid tot herstel van gegevens toe te staan, lijkt de noodzaak te zijn geweest om tot een snelle regeling te komen. Ook heeft verweerder het voorkomen van fraude als reden naar voren gebracht voor het niet vooraf bekend maken van het hanteren van een peildatum. Er zou immers geen verdere (na)controle op de gegevens plaatsvinden en het zou daarom dus lonen voor ouders om veel hogere opvanguren door te geven dan er in werkelijkheid werden afgenomen.
16. De keuze om een snelle regeling te treffen vormt in het licht van het opgewerkte vertrouwen een onvoldoende motivering. Het niet vooraf bekend maken van het hanteren van een peildatum ter voorkoming van fraude verklaart niet waarom verweerder niet heeft gekozen voor een mogelijkheid van herziening voor een bredere groep ouders dan waarvoor nu is gekozen. Blijkens berichtgeving aan de tweede kamer hebben de staatssecretarissen het volgende voor ogen gestaan:
“Ouders worden via de regeling dus bij benadering vergoed. Om de vergoeding snel te kunnen organiseren, wordt ook hier, net als bij andere getroffen noodmaatregelen, gekozen voor een versimpelde vorm, waarbij gebruik gemaakt wordt van reeds beschikbare gegevens. Bij kleine afwijkingen vragen we ouders om begrip. Voor substantiële afwijkingen wordt voor ouders een mogelijkheid vormgegeven om herziening aan te vragen.
Waarom voor ouders die in omstandigheden verkeren als eiser geen sprake is van een substantiële afwijking, is de rechtbank niet duidelijk geworden. De TKKO is dan ook op dit punt onvoldoende gemotiveerd.
17. Door de peildatum achteraf in te stellen, worden ouders, die om wat voor reden dan ook niet de juiste gegevens hebben doorgegeven aan verweerder, achteraf voor een voldongen feit geplaatst. Zij kunnen niets meer doen om de situatie te herstellen. Bezwaar maken en beroep instellen lijkt immers geen zin te hebben, als de regelgeving uitzonderingen voor hen niet mogelijk maakt. Dit heeft tot gevolg dat eiser een bedrag van € 804,- misloopt. De rechtbank kan eiser volgen in zijn betoog dat de ontvangst van het bedrag van € 210,- substantieel afwijkt van het bedrag van € 1.014,- waarop hij anders recht zou hebben gehad. Verweerder heeft dit ook niet weersproken. Toepassing van artikel 5 van de TKKO levert dan ook onevenredig nadeel op voor eiser.
Conclusie
18. De rechtbank komt tot de conclusie dat bij het voorbereiden en nemen van de TKKO en de daarop gebaseerde ministeriële regeling in strijd is gehandeld met het vertrouwensbeginsel en dat de negatieve gevolgen van de gehanteerde peildatum voor de groep ouders zoals eiser niet uitdrukkelijk zijn betrokken. Waarom zij niet gezien worden als groep die substantieel nadeel ondervindt van de peildatum komt immers niet naar voren en waarom, ondanks de eerdere toezegging, voor hen geen mogelijkheid tot herziening wordt geboden is onvoldoende gemotiveerd. Eiser loopt daarbij onevenredig nadeel op.
19. Een rechter kan in zeer uitzonderlijke gevallen oordelen dat een algemeen verbindend voorschrift buiten toepassing moet blijven, omdat de gevolgen daarvan onevenredig uitwerken of dat de toepassing ervan in strijd is met het vertrouwensbeginsel. De rechtbank komt gelet op wat zij hiervoor heeft overwogen tot die conclusie. Artikel 5 van de TKKO moet in dit geval buiten toepassing worden gelaten wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel, omdat in de daarop volgende ministeriële regeling voor een te beperkte groep een mogelijkheid tot herziening is opengesteld.
20. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank
ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en het primaire besluit te herroepen, omdat tussen partijen geen verschil van inzicht bestaat over de hoogte van de toekenning waar eiser recht heeft, als het juiste aantal uren basis zouden zijn voor de toekenning, namelijk € 1.014,-. Aan eiser is al € 210,- toegekend, zodat hij nu nog feitelijk recht heeft op een nabetaling van € 804,-.
21. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
22. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 1 punt op (voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 748,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 748,-.