ECLI:NL:RBMNE:2021:367

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
5 februari 2021
Publicatiedatum
5 februari 2021
Zaaknummer
9007013 UV21-25 LH/1040
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonbetaling en re-integratie van een ambtenaar na ziekte

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 5 februari 2021 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een ambtenaar, [eiser], en de gemeente [gemeente]. De ambtenaar had zich ziek gemeld met overspannenheidsklachten en was na een periode van ziekte weer hersteld. De gemeente weigerde echter om het loon van de ambtenaar door te betalen vanaf 1 november 2020, omdat hij naar hun mening niet voldoende had meegewerkt aan zijn re-integratie. De ambtenaar vorderde in kort geding dat de gemeente hem weer zou toelaten tot zijn werkzaamheden en dat het loon over de betreffende periode zou worden betaald.

De kantonrechter oordeelde dat de gemeente onterecht het loon had stopgezet. De rechter stelde vast dat de ambtenaar volledig hersteld was en dat er geen medische beperkingen meer waren. De gemeente had geen deugdelijke grond om de ambtenaar te weigeren in zijn eigen functie te werken. De kantonrechter wees de vorderingen van de ambtenaar toe, inclusief de betaling van het achterstallige loon en de verplichting voor de gemeente om hem weer toe te laten tot zijn werkzaamheden als Beleidsadviseur in het WWR-team.

De uitspraak benadrukt de verplichtingen van werkgevers bij de re-integratie van werknemers na ziekte en de noodzaak om een veilige en passende werkomgeving te bieden. De gemeente werd ook veroordeeld in de proceskosten van de ambtenaar.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 9007013 UV21-25 LH/1040
(eerst: 515714 KG ZA 21-21)
Kort geding vonnis van 5 februari 2021
inzake
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen: [eiser] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. S.M.M. Teklenburg,
tegen:
College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente [gemeente],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen: de gemeente,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. M.P. Hofkes.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
- de dagvaarding (met producties);
- het verweerschrift (met producties).
1.2.
Daarna is de mondelinge behandeling bepaald op 27 januari 2021. Vanwege de overheidsmaatregelen ter voorkoming van de verspreiding van het coronavirus heeft de zitting via een Skype-verbinding plaatsgevonden. [eiser] is ter zitting verschenen, vergezeld door mr. Teklenburg. Voor de gemeente is verschenen de heer [A] , netwerkmanager, vergezeld door mr. Hofkes. Partijen hebben hun standpunten nader toegelicht en geantwoord op vragen van de kantonrechter. [eiser] heeft zijn eis vermeerderd met de loontermijnen over januari 2021 en verder. Daartegen heeft de gemeente geen bezwaar gemaakt. De gemeente heeft ter zitting aan [eiser] toegezegd dat hem de eindejaarsuitkering 2020 zal worden betaald, indien blijkt dat dit niet is gebeurd. Van het verhandelde ter zitting is aantekening gehouden.
1.3.
Daarna is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] , geboren op [1985] , is met ingang van 1 januari 2019 door de gemeente aangesteld in de functie van Beleidsadviseur WWR A (Medewerker Ontwikkeling II) bij het team Werken, wonen en recreëren (hierna ook te noemen het WWR-team of het team Duurzaamheid) van de gemeente. Het laatstgenoten loon bedroeg € 5.872,-- bruto per maand (exclusief emolumenten). De werkzaamheden binnen het team, dat bestond uit enkele medewerkers, werden ‘zelforganiserend/zelfsturend’ verricht.
2.2.
Tijdens een gesprek op 9 september 2019 met zijn toenmalige domeinmanager, over de problematische dynamiek in het WWR-team en de positie van [eiser] daarin, heeft [eiser] zich ziek gemeld met overspannenheidsklachten. Zijn behandelaar heeft een burn-out vastgesteld. Door de bedrijfsarts, die in opdracht van de gemeente de verzuimbegeleiding op zich nam, is hij op 22 oktober 2019 volledig arbeidsongeschikt geoordeeld. In de probleemanalyse van diezelfde dag heeft de bedrijfsarts vermeld dat de oorzaak van het verzuim
‘nog niet geheel duidelijk’was, een prognose
‘nog niet te geven’was en dat informatie was opgevraagd bij de behandelaar.
2.3.
In november 2019 is de heer [A] de netwerkmanager van het WWR-team geworden.
2.4.
Met ingang van 1 januari 2020 is de aanstelling van [eiser] van rechtswege omgezet in een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht.
2.5.
[eiser] heeft zich voor zijn klachten onder behandeling gesteld. Zijn gezondheidstoestand is na verloop van tijd gestaag verbeterd en hij is, onder begeleiding van de bedrijfsarts, gere-integreerd in aangepaste werkzaamheden. Daarbij is rekening gehouden met zijn beperkingen, die door de bedrijfsarts bij brief van 17 maart 2020 zijn omschreven als:
‘energetisch, afgebakende taken, beperkte werkdruk en beperkte eindverantwoordelijkheid.’
2.6.
Op 28 juli 2020 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [eiser] , [A] en een HR-adviseur van de gemeente. Uit het verslag van dit gesprek:
‘Omdat de re-integratie al redelijk ver is gevorderd is het moment ook aangebroken goed te kijken naar het functioneren voorafgaand aan de uitval door ziekte. Niet alleen het verloop van de re-integratie (herstel in medische zin) maar ook het laatstbekende functioneren moet een rol spelen bij het vaststellen van het re-integratiedoel (-). Vanuit dat functioneren zie ik ([A] , ktr.
) geen mogelijkheden tot terugkeer in de eigen functie, dat zal dus in het bijgesteld plan van aanpak worden opgenomen (-). Dit betekent dat we na moeten denken over de toekomst, dat doen we graag samen. We zullen de komende tijd benutten om na te denken over de mogelijkheden in de organisatie en een 2e spoor traject opstarten om ook mogelijkheden buiten de eigen organisatie in beeld te brengen (-). Omdat re-integratie in de eigen functie niet langer een optie is zullen de taken die vanuit dat team worden geboden afgebouwd worden, we moeten dus op zoek naar nieuwe taken i.h.k.v. re-integratie (-). Verder zal veel inzet gevraagd worden voor het 2e spoor traject (-). De organisatie vindt de plek waar je zat, dat deze niet bij je past. Het eerdere functioneren heeft iets gedaan met het vertrouwen binnen de organisatie. Het zou onzorgvuldig zijn om weer terug te keren (-).’
2.7.
In antwoord op een vraag van [eiser] , mailde de bedrijfsarts hem op 17 augustus 2020:
‘Ik ben niet van mening dat de e-integratie in spoor 1 op medische gronden niet haalbaar is.’
2.8.
Bij brief van 8 september 2020 deelde bedrijfsarts mee dat de belastbaarheid van [eiser] verder toenam, dat hij inmiddels 4 maal 8 uur per week in aangepaste eigen werkzaamheden werkte en dat vanaf 21 september 2020 naar het volledige aantal uren per week (36) kon worden uitgebreid.
‘Daarbij is het advies om de werkinhoud in onderling overleg op te gaan bouwen naar volledig’, aldus de bedrijfsarts. Blijkens het
‘Inzetbaarheidsprofiel’van 8 september 2020 zag de bedrijfsarts geen medische beperkingen meer. Als
‘Visie bedrijfsarts op duurzame inzetbaarheid in eigen werk’werd gegeven:
‘Op medische gronden goed’.
2.9.
Op 29 september 2020 sprak [eiser] opnieuw met de bedrijfsarts. Uit haar verslag van dit gesprek:
‘Op basis van dit gesprek adviseer ik u en uw medewerker: Geschiktheid: Betrokkene geeft aan dat het werk in overleg met de werkgever volledig is hervat. En dat er gesprekken lopen tussen werkgever en werknemer. Ik beëindig de begeleiding. Mocht dit nog wel nodig zijn, dan verneem ik dit graag.’Van verdere begeleiding door de bedrijfsarts is daarna geen sprake meer geweest.
2.10.
In de gesprekken van 5, 12, 19 en 26 oktober 2020 zijn partijen niet dichter bij elkaar gekomen. [eiser] verwees naar het oordeel van de bedrijfsarts en meende dat er geen medische beperkingen meer zijn om terug te keren naar het WWR-team (waarin dan volgens hem nog maar één medewerker zit met wie hij eerder, tot zijn uitval, heeft samengewerkt). Als er klachten over zijn functioneren zijn, is een verbetertraject vanuit het eigen werk volgens hem de aangewezen route. De gemeente daarentegen meende, met een beroep op diezelfde bedrijfsarts, dat er eerst nog gewerkt moest worden aan het volledig opbouwen van de inhoud van het werk. Op basis van
‘de bestuurlijke context en reeds opgebouwde dossier’, en om aan [eiser] in een veilige werkomgeving te laten terugkeren, stelde de gemeente voor dat hij voorlopig in een ander (VTH-)team (Vergunningen, Toezicht en Handhaving) zou werken:
‘We monitoren hoe dit gaat (op basis van relevante verbeterpunten vanuit de situatie op het moment van uitvallen (-)) en voegen, als het goed gaat, steeds extra taken toe. Zodoende kan je rustig opbouwen op zowel inhoud als hoeveelheid werk. Je wordt hierbij inhoudelijk begeleid door collega’s uit het team maar krijgt ook steeds meer vrijheid. Je moet immers opbouwen naar volledig zelfstandig opereren.’
2.11.
[eiser] heeft geen werk binnen het VTH-team willen verrichten. Hij heeft er bij de gemeente op aangedrongen dat in het personeelssysteem zou worden verwerkt dat hij volledig hersteld is. Daartoe heeft [A] niet willen overgaan. Na een telefonische afstemming met de bedrijfsarts deelde hij [eiser] mee dat de bedrijfsarts,
‘al is het natuurlijk zo dat de bedrijfsarts geen uitspraken kan doen vanuit organisatieperspectief’, zijn
‘invulling re-integratie’begrijpt en ondersteunt. Bij e-mail van 19 oktober 2020 heeft [A] aan [eiser] opgedragen de werkzaamheden in het VTH-team met onmiddellijke ingang te gaan verrichten en hem in het vooruitzicht gesteld dat salarisbetaling zal worden gestaakt over de uren dat hij die werkzaamheden niet verricht. Over de periode vanaf 1 november 2020 heeft de gemeente geen loon aan [eiser] meer betaald.
2.12.
[eiser] heeft te kennen gegeven in de maanden oktober/november 2020 enkele weken verlof te willen opnemen. [A] heeft zich op het standpunt gesteld dat verlof pas aan de orde kan zijn nadat [eiser] is gestart met de hem opgedragen werkzaamheden. Er zou althans eerst overeenstemming over zijn werkhervatting in het VTH-team moeten zijn alvorens [eiser] verlof opneemt. Zonder dat zijn verlofaanvraag was geaccordeerd - partijen handhaafden over en weer hun standpunten in het gerezen geschil -, is [eiser] van 29 oktober tot en met 14 december 2020 wegens vakantie afwezig geweest. Dit verlof is in het personeelssysteem van de gemeente verwerkt.

3.De vordering en de standpunten van partijen

3.1.
[eiser] vordert in dit kort geding dat wordt bepaald dat hij voldoende aan zijn re-integratie heeft meegewerkt en dat er geen redenen bestaan voor toepassing van een loonsanctie. Voorts vordert [eiser] , na vermeerdering van zijn eis ter zitting, dat de gemeente wordt veroordeeld om aan hem binnen 7 dagen na het vonnis het loon te voldoen over de periode vanaf 1 november 2020 en totdat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn geëindigd, te vermeerderen met de wettelijke verhoging van 50% wegens te late betaling van het loon en met de wettelijke rente over het onbetaald gebleven loon. Ten slotte vordert [eiser] dat de gemeente wordt veroordeeld om hem toe te laten tot het verrichten van de overeengekomen werkzaamheden, in de eigen functie van Beleidsadviseur in het WRR-team en binnen het taakveld Duurzaamheid, een en ander met veroordeling van de gemeente in de proceskosten.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat hij vanaf 1 november 2020 recht heeft op onverminderde loonbetaling, omdat hij toen volledig hersteld en al enige tijd niet ziek meer was, en omdat hij bereid was de overeengekomen werkzaamheden in het (WRR-)team Duurzaamheid te verrichten. Volgens [eiser] heeft hij die werkzaamheden, buiten de periode dat hij met vakantie was, ook daadwerkelijk verricht.
3.3.
De gemeente betwist de vordering. Over de periode vanaf 1 november 2020 heeft [eiser] geen recht op loondoorbetaling, omdat hij zonder deugdelijke grond de hem opgedragen passende arbeid in de zin van artikel 7:629 lid 3, aanhef en onder c juncto artikel 7:658a Burgerlijk Wetboek (BW) heeft geweigerd. De loonstop per 1 november 2020 is dan ook volgens de gemeente terecht. Anders dan [eiser] meent, heeft de bedrijfsarts op 8 september 2020 geoordeeld dat hij weliswaar vanaf 21 september 2020 in staat was om het volledige aantal uren per week (36) te werken, maar dat de werkinhoud nog moest worden opgebouwd. Daaraan heeft [eiser] niet willen meewerken. Hij heeft ook geen deskundigenoordeel aan het UWV gevraagd, wat op zijn weg had gelegen. Een directe terugkeer van [eiser] naar het WWR-team Duurzaamheid was (en is) niet verantwoord, omdat zijn gezondheidsklachten destijds mede zijn ontstaan door de druk en spanning die binnen dat team op hem lagen en omdat er thans geen vertrouwen bestaat in zijn functioneren. De gemeente heeft er daarom uit zorgvuldigheidsoverwegingen voor gekozen om [eiser] te laten terugkeren in de minder stressvolle werkomgeving van het VTH-team, waar hij geen belaste voorgeschiedenis heeft en hij niet met zijn eerdere functioneren wordt geconfronteerd. De bedrijfsarts heeft deze aanpak desgevraagd onderschreven, aldus de gemeente. Voor het verlof dat [eiser] eind vorig jaar heeft opgenomen is geen toestemming verleend. De gemeente verwijst naar hetgeen daaromtrent in hoofdstuk 7 (‘Ziekte en arbeidsongeschiktheid’) van het personeelshandboek is bepaald.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Het gaat in dit geding om de vraag of [eiser] over de periode vanaf 1 november 2020 recht heeft op betaling van het overeengekomen loon en of de gemeente hem weer moet toelaten tot het verrichten van zijn werk als Beleidsadviseur in het team Duurzaamheid.
4.2.
Voorop gesteld wordt dat het voor toewijzing van de door [eiser] gevorderde spoedvoorziening waarschijnlijk moet zijn dat een gelijkluidende vordering in een te voeren bodemprocedure zal worden toegewezen. Alleen dan kan daarop in dit kort geding worden vooruitgelopen. De hierna te geven oordelen zijn derhalve van voorlopige aard. Reeds daarom is er voor de door [eiser] gevorderde verklaring voor recht (inhoudende dat hij voldoende heeft meegewerkt aan zijn re-integratie en dat er geen redenen bestaan voor toepassing van een loonsanctie), wat daarvan verder ook zij, in dit kort geding geen plaats. Deze onderdelen van de vordering worden dan ook afgewezen. [eiser] heeft wél recht op, en belang bij, een beoordeling van de vraag of de gemeente jegens hem een loonstop heeft mogen toepassen en of de gemeente hem weer in de gelegenheid moet stellen om de bedongen arbeid, in het eigen team Duurzaamheid, te hervatten.
4.3.
De kantonrechter beantwoordt eerstbedoelde vraag (die naar de rechtsgeldigheid van de loonstop) ontkennend. De gemeente beroept zich voor haar bevoegdheid om de loonbetaling aan [eiser] vanaf 1 november 2020 te stoppen op het bepaalde in artikel 7:629 lid 3, aanhef en onder c BW. Dit artikel 7:629 BW gaat over de loondoorbetalingsverplichting die een werkgever gedurende een tijdvak van 104 weken heeft jegens een werknemer die de bedongen arbeid niet verricht omdat hij daartoe (voor zover hier van belang) ‘in verband met ongeschiktheid wegens ziekte’ verhinderd is. Het derde lid regelt in welke gevallen die zieke werknemer geen recht op loondoorbetaling heeft. Dat is onder meer het geval - zo bepaalt dat derde lid onder c - voor de tijd dat hij, hoewel daartoe in staat, zonder deugdelijke grond passende arbeid, waartoe de werkgever hem in de gelegenheid stelt, niet verricht. De achtergrond van deze bepaling is dat de wetgever aan de werkgever de mogelijkheid heeft willen bieden om een sanctie in de loonsfeer toe te passen jegens een zieke werknemer die onvoldoende aan zijn re-integratie meewerkt. Nu het hier derhalve gaat om - een beperking van - de loondoorbetalingsverplichting tijdens de eerste twee ziektejaren, komt het er bij de vraag die in dit geding moet worden beantwoord op aan of [eiser] in de periode vanaf 1 november 2020 nog (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt, dus in verband met ‘ongeschiktheid wegens ziekte’ verhinderd was om de bedongen arbeid te verrichten.
4.4.
Anders dan de gemeente heeft betoogd, was van arbeidsongeschiktheid op dat moment geen sprake meer, zodat ook voor een sanctie - ertoe strekkende om [eiser] aan te zetten tot medewerking aan zijn re-integratie vanuit ziekte - geen plaats meer was. Bij haar uitleg van de mededeling van de bedrijfsarts van 8 september 2020 (houdende het advies om vanaf 21 september 2020 ‘de werkinhoud in onderling overleg op te gaan bouwen naar volledig’) ziet de gemeente eraan voorbij dat de bedrijfsarts blijkens haar ‘Inzetbaarheidsprofiel’ van diezelfde datum geen medische beperkingen meer zag en dat zij daarom de begeleiding van het ziekteverzuim van [eiser] eind september 2020 heeft beëindigd. Ter zitting heeft de heer [A] verklaard dat de bedrijfsarts heeft meegedeeld dat ‘medisch’ gezien ‘het traject klaar’ was. Dat de gemeente zich realiseerde dat de bedrijfsarts, als medicus, geen verdere rol had dan de medische beoordeling van (de mate van) arbeidsgeschiktheid, blijkt uit de uitlating van [A] van 12 oktober 2020 (productie 6. bij dagvaarding, vijfde pagina onderaan) dat de bedrijfsarts ‘natuurlijk (-) geen uitspraken kan doen vanuit organisatieperspectief’. Dat laatste - het organisatieperspectief, níet het medische - was ook kennelijk de optiek van de gemeente toen zij er in de maand oktober 2020 op inzette om [eiser] niet in het WWR-team, maar in het VTH-team te laten hervatten. Waar sindsdien onveranderd werd gesproken over de (verdere) ‘re-integratie’ van [eiser] , had deze derhalve geen betrekking meer op een (nog resterende gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid, maar werd welbeschouwd gedoeld op dat ‘organisatieperspectief’. Dat blijkt ook uit de door de gemeente voor haar opstelling aangevoerde redenen: daarin stonden haar bedenkingen bij het eerdere functioneren van [eiser] op de voorgrond. Indien de gemeente zich met het medische oordeel van de bedrijfsarts niet kon verenigen, had het op haar weg gelegen om een deskundigenoordeel bij het UWV te vragen. Dat heeft zij niet gedaan. Nu het er daarom in dit kort geding voor moet worden gehouden dat [eiser] inmiddels volledig hersteld was, behoefde hij zijnerzijds bij dagvaarding geen deskundigenverklaring (als bedoeld in artikel 7:629a BW) te overleggen.
4.5.
De kantonrechter heeft zich - ambtshalve - nog de vraag gesteld of de gemeente mogelijk een andere rechtsgrond zou kunnen hebben om [eiser] het loon vanaf 1 november 2020 niet te betalen. Deze rechtsgrond is er niet. Ingevolge artikel 7:628 lid 1 BW is de gemeente verplicht het loon ook te voldoen indien de werknemer de overeengekomen arbeid geheel of gedeeltelijk niet heeft verricht, tenzij dat in redelijkheid voor rekening van de werknemer behoort te komen. Dat laatste (dat het niet-werken voor rekening van [eiser] komt) doet zich hier niet voor. Indien een werkgever de werknemer niet toelaat tot het verrichten van de bedongen arbeid, hem schorst of op non-actief stelt, staat dat aan de loonbetalingsplicht niet in de weg, óók niet als de werknemer aanleiding zou hebben gegeven tot die maatregel (vgl. HR 21 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3057 inzake [naam] ). Hetzelfde geldt als er volgens de werkgever reden is om aan de werknemer niet langer de bedongen arbeid, maar passende andere arbeid op te dragen. Indien partijen over een dergelijke wijziging van de bedongen arbeid geen overeenstemming bereiken, kan bijvoorbeeld - als er klachten zijn over zijn functioneren - aan de hand van een verbeterplan een functioneringstraject worden gestart. Dat is hier niet gebeurd. De kantonrechter merkt hierbij, in reactie op het verweer dat de gemeente in dit kader heeft gevoerd, nog op dat de bedongen arbeid van [eiser] , blijkens zijn aanstelling (die inmiddels als zijn arbeidsovereenkomst heeft te gelden) de functie van Beleidsadviseur WWR A bij het team Werken, wonen en recreëren was. Daaraan doet niet af dat hij destijds ‘in algemene dienst’ is aangesteld: [eiser] heeft in dienst van de gemeente nooit ander werk gedaan dan dat.
4.6.
Het partijdebat over de vakantie die [eiser] eind vorig jaar zonder voorafgaande toestemming van [A] heeft opgenomen, maakt het voorgaande niet anders. De kantonrechter wijst op het bepaalde in artikel 7:638 lid 2 BW, waarin het uitgangspunt bij de vaststelling van vakantie is dat de werkgever zich richt naar de wensen van de werknemer, tenzij gewichtige redenen zich daartegen verzetten. Dergelijke gewichtige redenen heeft de gemeente niet aangevoerd. [A] wilde niet aan de verlofwens van [eiser] tegemoet komen, omdat er volgens hem eerst moest zijn gestart met de opgedragen werkzaamheden, althans overeenstemming moest zijn bereikt over werkhervatting in het VTH-team alvorens [eiser] verlof mocht opnemen. Dat is - nog afgezien van de (onweersproken gebleven) stelling van [eiser] ter zitting dat hij vakantiedagen moest opnemen om te voorkomen dat ze zouden vervallen - geen gewichtige reden in de zin van artikel 7:638 lid 2 BW. Ook de verwijzing door de gemeente naar hoofdstuk 7. van het personeelshandboek kan haar niet baten, omdat dat handelt over ‘Ziekte en arbeidsongeschiktheid’. Daarvan was op 29 oktober 2020 geen sprake meer.
4.7.
Op grond van het voorgaande is de loonvordering van [eiser] toewijsbaar, zoals hierna omschreven. Voor een matiging van de gevorderde wettelijke verhoging wegens de te late betaling van het loon over de maanden november 2020 tot en met januari 2021 ziet de kantonrechter geen reden. Omdat [eiser] met dit vonnis de mogelijkheid heeft zich over de periode vanaf 1 februari 2021 van tijdige loonbetaling te verzekeren, wordt de wettelijke verhoging over de loontermijnen die daarna opeisbaar worden afgewezen.
4.8.
Resteert de vordering tot - kort gezegd - wedertewerkstelling. De kantonrechter stelt voorop dat [eiser] er een zwaarwegend en spoedeisend belang bij heeft om tot het verrichten van de bedongen arbeid in het team Duurzaamheid te worden toegelaten. Op de gemeente rust, als goed werkgever, in beginsel de verplichting hem in de gelegenheid te stellen dat werk te hervatten. Zij mag hem die gelegenheid slechts onthouden als zij daar een redelijke grond en een - vanwege het belang van [eiser] bij werkhervatting - zwaarwegend belang bij heeft. Dat zwaarwegende belang heeft de gemeente in dit kort geding niet aannemelijk gemaakt. Waar het de klachten over het functioneren van [eiser] betreft: daarover heeft de gemeente zich in dit geding slechts in algemene bewoordingen uitgelaten. Concrete feiten of omstandigheden die aan een hervatting van het eigen werk in het eigen team in de weg zouden staan, zijn niet aangevoerd, laat staan onderbouwd. Wat de door de gemeente gestelde vertrouwensbreuk betreft: ter zitting heeft de gemeente toegelicht dat die is ontstaan doordat [eiser] de hem opgedragen werkzaamheden in het VTH-team niet heeft willen verrichten. Zoals hierboven is overwogen, mocht hij zijn medewerking daaraan weigeren. Dat de gemeente vervolgens naar het - verkeerde - middel van een loonstop heeft gegrepen, heeft de verhoudingen onnodig onder druk gezet, maar dat komt geheel voor haar rekening en risico. Voor zover de gemeente heeft willen betogen dat ook het vertrouwen tussen (leden van) het WRR-team en [eiser] is komen te ontbreken, is ook die stelling niet gesubstantieerd. De gemeente heeft ter zitting niet weersproken dat, zoals [eiser] heeft gesteld, de samenstelling van het team inmiddels drastisch is gewijzigd en dat er nog maar één collega werkt met wie [eiser] vóór zijn uitval in september 2019 heeft samengewerkt. Ook overigens wijst het partijdebat erop dat er destijds in het WRR-team het nodige aan de hand was - wát precies is in dit kort geding niet duidelijk geworden -, maar de gemeente heeft niet uiteengezet wat zij heeft gedaan om daarin verbetering te brengen. Ook de vordering tot wedertewerkstelling wordt daarom toegewezen, zoals hierna omschreven.
4.9.
De gemeente wordt, als de merendeels in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [eiser] . Deze worden, tot dit vonnis, begroot op € 935,83, bestaande uit € 103,83 aan explootkosten, € 85,-- aan vast recht en € 747,-- aan salaris gemachtigde.

5.De beslissing

De kantonrechter:
geeft de volgende onmiddellijke voorziening:
5.1.
veroordeelt de gemeente om, binnen 7 dagen na de betekening van dit vonnis, tegen bewijs van kwijting aan [eiser] te voldoen het overeengekomen loon over de periode van 1 november 2020 tot en met 31 januari 2021, vermeerderd met de wettelijke verhoging wegens te late betaling van dit loon overeenkomstig het bepaalde in artikel 7:625 BW en tot het maximum van 50%, en met de wettelijke rente over dit loon vanaf de opeisbaarheid tot de voldoening;
5.2.
veroordeelt de gemeente om aan [eiser] tegen bewijs van kwijting te voldoen het overeengekomen loon over de periode vanaf 1 februari 2021 en totdat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn geëindigd, vermeerderd met de wettelijke rente over de te vervallen loontermijnen vanaf de opeisbaarheid tot de voldoening;
5.3.
veroordeelt de gemeente om [eiser] binnen drie werkdagen na de betekening van dit vonnis toe te laten tot het verrichten van de overeengekomen werkzaamheden als Beleidsadviseur in het WWR-team en binnen het taakveld Duurzaamheid;
5.4.
veroordeelt de gemeente tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [eiser] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 935,83, waarin begrepen € 747,-- aan salaris gemachtigde;
5.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Krepel, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2021.