ECLI:NL:RBMNE:2021:3488

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
26 juli 2021
Publicatiedatum
26 juli 2021
Zaaknummer
UTR 21/1963 en 21/2770
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van bijstand en niet-ontvankelijkheid van bezwaar door te late indiening

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 26 juli 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening en een beroep tegen de beëindiging van bijstand. De zaak betreft verzoeker, die op 17 december 2020 een besluit ontving van de Regionale Sociale Dienst (RDWI) waarin zijn bijstand per 11 december 2020 werd beëindigd. Verzoeker maakte op 17 mei 2021 bezwaar tegen dit besluit, maar het bezwaar werd door de RDWI op 3 juni 2021 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, omdat het te laat was ingediend. Verzoeker stelde dat hij nooit een afschrift van het besluit had ontvangen, omdat zijn bewindvoerder dit niet had doorgegeven.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de RDWI het bezwaar terecht niet-ontvankelijk had verklaard. De rechter stelde vast dat het besluit op de juiste wijze was bekendgemaakt aan de bewindvoerder van verzoeker, en dat de bezwaartermijn op 18 december 2020 was ingegaan. Het bezwaarschrift was te laat ingediend, en verzoeker had geen goede reden gegeven voor de vertraging. De voorzieningenrechter benadrukte dat de nalatigheid van de bewindvoerder voor rekening en risico van verzoeker kwam.

Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. De voorzieningenrechter zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op rechtspraak.nl en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 21/1963 en 21/2770
uitspraak van de voorzieningenrechter van 26 juli 2021 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker,

en

Het dagelijks bestuur van de RDWI, Regionale Sociale Dienst, verweerder

(gemachtigde: A.N. Collignon).

Procesverloop

Bij besluit van 17 december 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de bijstand van verzoeker op grond van de Participatiewet (Pw) per 11 december 2020 beëindigd.
Verzoeker is het hier niet mee eens en heeft op 17 mei 2021 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaarschrift op 18 mei 2021 ontvangen. Tevens heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen (UTR 21/1963).
Voordat een zitting heeft plaatsgevonden, heeft verweerder bij besluit van 3 juni 2021 (het bestreden besluit) het bezwaar van verzoeker kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Kort gezegd heeft verweerder het bezwaar niet inhoudelijk behandeld, omdat verzoeker zonder goede reden te laat bezwaar heeft gemaakt.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep (UTR 21/2770) ingesteld, zodat het verzoek om voorlopige voorziening geldt als een verzoek gedaan hangende het beroep bij de rechtbank.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juli 2021 via Skype for Business. Verzoeker is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.Verzoeker heeft verzocht om vrijstelling van het griffierecht. De voorzieningenrechter oordeelt dat het beroep op betalingsonmacht moet worden gehonoreerd. Verzoeker heeft een verklaring overgelegd waarin hij heeft vermeld dat hij geen inkomen geniet, onvoldoende vermogen heeft en een groot aantal schulden. Verzoeker wordt daarom vrijgesteld van de verplichting tot het betalen van griffierecht.
2. De voorzieningenrechter zal niet alleen uitspraak doen op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep. Artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) maakt dat mogelijk.
3. Verzoeker stelt dat hij te laat bezwaar heeft gemaakt, omdat hij nooit een afschrift van het besluit van 17 december 2020 heeft gekregen. Dit besluit is door zijn bewindvoerder nooit aan hem doorgestuurd
.Waarschijnlijk hebben bij het kantoor van de bewindvoerder interne wisselingen plaatsgevonden met als gevolg dat het besluit nooit per post naar verzoeker is doorgestuurd. Zijn beëindigingsverzoek voor de bewindvoering is door corona ook pas maanden later bij de rechtbank behandeld. Verzoeker stelt ook dat de bijstand ten onrechte is beëindigd.
4. Niet in geschil is dat het besluit van 17 december 2020 op juiste wijze is bekend gemaakt door verzending naar de bewindvoerder van verzoeker. De bezwaartermijn is dan op 18 december 2020 aangevangen. Het bezwaarschrift, gedateerd op 17 mei 2021 en ontvangen op 18 mei 2021, is na afloop van de bezwaartermijn en dus te laat ontvangen. Het bezwaar is dan in beginsel niet ontvankelijk (en wordt niet inhoudelijk behandeld), tenzij verzoeker een goede reden heeft waarom hij te laat was met het indienen van zijn bezwaarschrift.
5. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoeker geen goede reden gegeven voor het te laat indienen van zijn bezwaarschrift. Verzoeker heeft gesteld dat hijzelf nooit (een afschrift van) het besluit heeft ontvangen, maar verweerder was niet verplicht dat aan verzoeker toe te sturen. Verzoeker stond tot 19 februari 2021 namelijk nog onder beschermingsbewind, wat betekent dat alle financiële aangelegenheden (zoals de bijstand) door zijn bewindvoerder werden geregeld. Verweerder heeft het besluit dus terecht alleen naar de bewindvoerder van verzoeker gestuurd.
Dat de bewindvoerder heeft verzuimd om verzoeker (een afschrift van) het besluit door te sturen, zoals verzoeker stelt, komt voor rekening en risico van verzoeker. Dat is bepaald in rechtspraak van de hoogste bestuursrechter voor dit soort zaken, de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [1] . Dit geeft dus geen goede reden om te laat bezwaar te maken.
6. De voorzieningenrechter oordeelt dat verweerder het bezwaar van verzoeker kennelijk niet-ontvankelijk heeft kunnen verklaren. Aan een inhoudelijke beoordeling van het besluit tot beëindigen van de bijstand komt de voorzieningenrechter dan niet toe. De stellingen van verzoeker hierover laat de voorzieningenrechter onbesproken.
7. Nu de beroepsgronden niet slagen, is het beroep ongegrond.
8. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening nu op het beroep is beslist. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep (UTR 21/2770) ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening (UTR 21/1963) af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.J.J.M. Kock, griffier. De beslissing is uitgesproken op 26 juli 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover daarin op het beroep is beslist, binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 14 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2297