ECLI:NL:RBMNE:2021:348

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
4 februari 2021
Publicatiedatum
4 februari 2021
Zaaknummer
UTR 20/941
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bestemmingsplan en last onder dwangsom voor illegale crossbaan

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 4 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die op zijn perceel een Bed and Breakfast runt en zorg verleent aan kinderen met stoornissen, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Woudenberg. De eiser heeft een last onder dwangsom opgelegd gekregen vanwege de aanleg van een illegale crossbaan op zijn perceel, waarover meerdere klachten zijn ontvangen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verbodsbepaling in het bestemmingsplan duidelijk is en niet vatbaar voor andere uitleg. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de last onder dwangsom, maar de rechtbank oordeelt dat verweerder terecht heeft gehandeld. De rechtbank heeft ook het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel verworpen, omdat verweerder prioriteiten mag stellen bij handhaving. De rechtbank concludeert dat er geen concreet zicht op legalisatie is en dat de belangenafweging door verweerder evenredig is geweest. De rechtbank verklaart het beroep van eiser ongegrond en er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/941

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 februari 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [plaats] , eiser,

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Woudenberg, verweerder
(gemachtigde: mr. E. van Rijsingen).

Als derde-partij neemt aan het geding deel: [A] , te [plaats]

(gemachtigde: N. Latka).

Inleiding

1. Eiser woont op het perceel aan de [adres] (hierna: het perceel), waar hij dieren houdt, een B&B runt en zorg verleent aan kinderen met stoornissen. Volgens verweerder is op het perceel een illegale crossbaan aangelegd en zijn in de periode 2016-2019 meerdere klachten binnengekomen over illegaal gemotoriseerd crossen op het perceel. In 2016 heeft eiser een omgevingsvergunning aangevraagd voor legalisatie van deze crossbaan. Deze is door verweerder geweigerd.
2. In 2015 heeft verweerder eiser een brief gestuurd waarin is aangegeven dat de crossbaan illegaal is. Eind 2016 zijn twee vooraankondigingen voor handhavend optreden verstuurd, waarin is meegedeeld dat eiser de hoogte- en diepteverschillen op het perceel moet terugbrengen tot wat maximaal is toegestaan op basis van het bestemmingsplan en het gemotoriseerd crossen moet beëindigen. Dit handhavingstraject is daarna enige tijd op pauze gezet om het voornoemde vergunningstraject af te wachten.
3. Na de weigering van de legalisatievergunning heeft verweerder aan eiser op 18 september 2019 een last onder dwangsom opgelegd voor het crossen met gemotoriseerde voertuigen en voor de aanleg van een crossbaan. Eiser verbeurt een dwangsom van € 1.000,- per keer dat er wordt gecrost met motorvoertuigen, tot een maximum van € 10.000,-. De hoogte- en diepteverschillen van de crossbaan moesten uiterlijk 1 november 2019 zijn teruggebracht tot maximaal 40 cm hoogte of diepte op straffe van een dwangsom in één keer van € 15.000,-. Dit is inmiddels gebeurd. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, dat verweerder ongegrond heeft verklaard in het bestreden besluit van 23 januari 2020. Eiser heeft vervolgens op 3 maart 2020 een beroepschrift ingediend.
4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2021. Eiser is verschenen, samen met [B] en [C] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Derde-partij heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.

Overwegingen

Zijn de aanvullende beroepsgronden te laat ingediend?
5. Het beroepschrift dat eiser op 3 maart 2020 heeft ingediend, bevat alleen de beroepsgrond dat hij vindt dat verweerder geen aandacht heeft besteed aan zijn belang, alsmede het belang van zijn bedrijf. Op 21 december 2020 heeft eiser aanvullende beroepsgronden ingediend. Verweerder voert aan dat het beroepschrift van 3 maart 2020 gezien moet worden als een pro forma-beroepschrift, dat de aanvullende beroepsgronden van 21 december 2020 te laat zijn ingediend en dat het beroep van eiser daarom niet-ontvankelijk is.
6. De rechtbank is van oordeel dat het beroepschrift van 3 maart 2020 niet als een pro forma-beroepschrift kan worden gezien, omdat eiser daarin wel degelijk een beroepsgrond heeft geformuleerd. Het staat eiser vervolgens vrij om zijn beroepschrift uit te breiden met nieuwe beroepsgronden. Dit kon tot uiterlijk tien dagen voor de zittingsdatum van 13 januari, dus de aanvullende beroepsgronden zijn op tijd ingediend. Ook anderszins blijkt volgens de rechtbank niet dat het aanvullende beroepschrift in strijd is met een goede procesorde. Weliswaar is deze een stuk uitgebreider dan het aanvankelijke beroepschrift, maar verweerder was gezien het eerdere verloop van de procedure al inhoudelijk bekend met de aanvullende beroepsgronden.
Omvang van het geding
7. Verweerder heeft aan eiser een last onder dwangsom opgelegd voor het crossen met gemotoriseerde voertuigen en een last onder dwangsom voor de aanleg van een crossbaan. In het beroepschrift heeft eiser geen gronden aangevoerd die zien op de last voor het crossen met gemotoriseerde voertuigen. Desgevraagd heeft eiser op de zitting bevestigd dat zijn beroep alleen ziet op de last onder dwangsom voor de aanleg van een crossbaan.
Is er sprake van een overtreding?
8. Op het perceel is het bestemmingsplan ‘Buitengebied Woudenberg Geconsolideerd’ van toepassing (hierna: het bestemmingsplan) en het heeft de bestemming ‘Agrarisch met waarden – landschapswaarden – reliëf’. Het aanbrengen van de hoogte- en diepteverschillen is verboden op basis van artikel 6.6.1, onder c van de planregels, die bepalen dat het verboden is om zonder vergunning de volgende werken of werkzaamheden uit te voeren:
het uitvoeren van grondbewerkingen dieper dan 40 cm, waartoe worden gerekend afgraven, woelen, mengen, diepploegen, egaliseren, ontginnen, ophogen en aanleggen van drainage.
9. Tijdens meerdere controles door toezichthouders is vastgesteld dat er op het perceel van eiser kuilen en heuvels zijn aangelegd die respectievelijk dieper en hoger zijn dan 40 cm. Het staat vast dat verweerder voor de aanleg hiervan geen omgevingsvergunning heeft verleend. Ook is niet gebleken dat eiser een nieuwe vergunningaanvraag heeft ingediend.
10. Volgens eiser verbiedt artikel 6.6.1, onder c van de planregels in het bestemmingsplan echter niet dat heuvels van meer dan 40 cm worden aangelegd. Volgens hem wordt niet duidelijk en expliciet genoeg gesteld dat, afgezien van het uitvoeren van grondbewerkingen dieper dan 40 cm, ook het ophogen beperkt is tot maximaal 40 cm. De rechtbank volgt eiser hierin niet. De verbodsbepaling van artikel 6.6.1, onder c van de planregels in het bestemmingsplan is weliswaar grammaticaal niet helemaal correct, maar het is voor de gemiddelde lezer duidelijk genoeg dat ook het aanleggen van heuvels van meer dan 40 cm zonder vergunning niet is toegestaan.
11. De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn standpunt dat de door hem aangebrachte kuilen en heuvels als ‘reliëf’ zijn aan te duiden en daarmee bijdragen aan de doelstelling genoemd in artikel 6.1, onder d van de planregels, namelijk het behoud, herstel en ontwikkeling van groot- en kleinschalig reliëf. Het is aan verweerder om door middel van het verlenen van een vergunning te bepalen op welke locatie hij wil dat aan deze doelstelling wordt voldaan. Dat wel een vergunning is afgegeven voor de aanleg van een paddenpoel met een maximale diepte van 3 meter op het perceel, betekent ook niet dat verweerder een vergunning had moet afgeven voor de aanleg van kuilen en heuvels elders op het perceel.
12. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder terecht vastgesteld dat sprake was van een overtreding.
Had verweerder van handhaving af moeten zien?
13. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State kan een bestuursorgaan onder bijzondere omstandigheden afzien van handhaving. Dit is het geval als er concreet zicht op legalisatie bestaat of als handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding met de daarmee te dienen belangen dat in die concrete situatie van handhavend optreden behoort te worden afgezien. [1]
14. Zoals hiervoor aangegeven is de vergunning voor de aanleg geweigerd. Niet is gebleken dat eiser een nieuwe (gewijzigde) aanvraag heeft ingediend. Van concreet zicht op legalisatie is dus geen sprake.
15. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder met het besluit om te handhaven geen aandacht heeft besteed aan zijn belang, alsmede het belang van zijn bedrijf. Op de zitting heeft eiser toegelicht dat hij op zijn boerderij kinderen met stoornissen opvangt en dat zij op het perceel onder andere spelen, met crossfietsen rijden en kuilen graven. Volgens eiser is dat voor de kinderen een stuk leuker als zij niet beperkt worden door een maximale diepte voor kuilen en hoogte voor heuvels van 40 cm.
16. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij de betrokken belangen voldoende heeft afgewogen. Hij merkt in dat verband op dat eiser niet heeft aangetoond dat hij onredelijk zwaar in zijn bedrijfsvoering wordt belemmerd als er geen heuvels en kuilen van meer dan 40 cm worden toegestaan.
17. De rechtbank volgt verweerder hierin. Dat het voor de kinderen die eiser opvangt leuker zou zijn om te spelen op een perceel met kuilen dieper dan 40 cm en heuvels hoger dan 40 cm, betekent nog niet dat eiser, nu dat niet mag, in zijn bedrijfsvoering wordt belemmerd en dat verweerder daarom van handhaving af had moeten zien. De belangenafweging is daarmee naar het oordeel van de rechtbank evenredig geweest.
Schending van het gelijkheidsbeginsel?
18. Volgens eiser schendt verweerder het gelijkheidsbeginsel doordat tegen zijn bedrijf wel wordt opgetreden, terwijl niet handhavend wordt opgetreden tegen ophogingen van meer dan 40 cm op andere percelen in de omgeving. Verweerder had daarom ook bij zijn bedrijf van handhaving af moeten zien, zo stelt eiser. Verweerder heeft op de zitting toegelicht waarom deze gevallen niet vergelijkbaar zijn. In de door eiser aangedragen gevallen hebben deze kuilen en heuvels een ander doel, bijvoorbeeld de opslag van zand in het kader van een agrarische bedrijfsvoering. Deze kuilen en heuvels zijn dus niet aangebracht met het oog op het aanleggen van een crossbaan. Verweerder heeft aangegeven dat er nog wordt uitgezocht of er in deze gevallen daadwerkelijk sprake is van een overtreding en dat waar nodig handhavend zal worden opgetreden. Daarbij houdt verweerder zich aan het prioriteitsbeleid dat binnen de gemeente geldt. De prioriteit ligt volgens verweerder bij het handhaven van mogelijk gevaarlijke situaties en situaties waar sprake is van klachten uit de omgeving. In het geval van eiser is daarvan sprake. Verweerder heeft aangegeven dat er klachten van omwonenden zijn geweest over de crossbaan. Daarnaast acht verweerder de aanwezigheid van kuilen en heuvels van meer dan 40 cm in verband met de veiligheid van de kinderen die eiser op zijn bedrijf opvangt onwenselijk. De rechtbank kan deze uitleg van verweerder volgen. Eiser kan niet worden gevolgd in zijn standpunt dat verweerder had moeten afzien van handhaving omdat hij in vergelijkbare gevallen niet handhavend op zou treden. Van gelijke gevallen is, gelet op het hiervoor overwogene, immers geen sprake.
19. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. van der Linde, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Sloots, griffier. De beslissing is uitgesproken op 4 februari 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
De rechter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld ECLI:NL:RVS:2018:2525