Overwegingen
Zijn de aanvullende beroepsgronden te laat ingediend?
5. Het beroepschrift dat eiser op 3 maart 2020 heeft ingediend, bevat alleen de beroepsgrond dat hij vindt dat verweerder geen aandacht heeft besteed aan zijn belang, alsmede het belang van zijn bedrijf. Op 21 december 2020 heeft eiser aanvullende beroepsgronden ingediend. Verweerder voert aan dat het beroepschrift van 3 maart 2020 gezien moet worden als een pro forma-beroepschrift, dat de aanvullende beroepsgronden van 21 december 2020 te laat zijn ingediend en dat het beroep van eiser daarom niet-ontvankelijk is.
6. De rechtbank is van oordeel dat het beroepschrift van 3 maart 2020 niet als een pro forma-beroepschrift kan worden gezien, omdat eiser daarin wel degelijk een beroepsgrond heeft geformuleerd. Het staat eiser vervolgens vrij om zijn beroepschrift uit te breiden met nieuwe beroepsgronden. Dit kon tot uiterlijk tien dagen voor de zittingsdatum van 13 januari, dus de aanvullende beroepsgronden zijn op tijd ingediend. Ook anderszins blijkt volgens de rechtbank niet dat het aanvullende beroepschrift in strijd is met een goede procesorde. Weliswaar is deze een stuk uitgebreider dan het aanvankelijke beroepschrift, maar verweerder was gezien het eerdere verloop van de procedure al inhoudelijk bekend met de aanvullende beroepsgronden.
7. Verweerder heeft aan eiser een last onder dwangsom opgelegd voor het crossen met gemotoriseerde voertuigen en een last onder dwangsom voor de aanleg van een crossbaan. In het beroepschrift heeft eiser geen gronden aangevoerd die zien op de last voor het crossen met gemotoriseerde voertuigen. Desgevraagd heeft eiser op de zitting bevestigd dat zijn beroep alleen ziet op de last onder dwangsom voor de aanleg van een crossbaan.
Is er sprake van een overtreding?
8. Op het perceel is het bestemmingsplan ‘Buitengebied Woudenberg Geconsolideerd’ van toepassing (hierna: het bestemmingsplan) en het heeft de bestemming ‘Agrarisch met waarden – landschapswaarden – reliëf’. Het aanbrengen van de hoogte- en diepteverschillen is verboden op basis van artikel 6.6.1, onder c van de planregels, die bepalen dat het verboden is om zonder vergunning de volgende werken of werkzaamheden uit te voeren:
het uitvoeren van grondbewerkingen dieper dan 40 cm, waartoe worden gerekend afgraven, woelen, mengen, diepploegen, egaliseren, ontginnen, ophogen en aanleggen van drainage.
9. Tijdens meerdere controles door toezichthouders is vastgesteld dat er op het perceel van eiser kuilen en heuvels zijn aangelegd die respectievelijk dieper en hoger zijn dan 40 cm. Het staat vast dat verweerder voor de aanleg hiervan geen omgevingsvergunning heeft verleend. Ook is niet gebleken dat eiser een nieuwe vergunningaanvraag heeft ingediend.
10. Volgens eiser verbiedt artikel 6.6.1, onder c van de planregels in het bestemmingsplan echter niet dat heuvels van meer dan 40 cm worden aangelegd. Volgens hem wordt niet duidelijk en expliciet genoeg gesteld dat, afgezien van het uitvoeren van grondbewerkingen dieper dan 40 cm, ook het ophogen beperkt is tot maximaal 40 cm. De rechtbank volgt eiser hierin niet. De verbodsbepaling van artikel 6.6.1, onder c van de planregels in het bestemmingsplan is weliswaar grammaticaal niet helemaal correct, maar het is voor de gemiddelde lezer duidelijk genoeg dat ook het aanleggen van heuvels van meer dan 40 cm zonder vergunning niet is toegestaan.
11. De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn standpunt dat de door hem aangebrachte kuilen en heuvels als ‘reliëf’ zijn aan te duiden en daarmee bijdragen aan de doelstelling genoemd in artikel 6.1, onder d van de planregels, namelijk het behoud, herstel en ontwikkeling van groot- en kleinschalig reliëf. Het is aan verweerder om door middel van het verlenen van een vergunning te bepalen op welke locatie hij wil dat aan deze doelstelling wordt voldaan. Dat wel een vergunning is afgegeven voor de aanleg van een paddenpoel met een maximale diepte van 3 meter op het perceel, betekent ook niet dat verweerder een vergunning had moet afgeven voor de aanleg van kuilen en heuvels elders op het perceel.
12. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder terecht vastgesteld dat sprake was van een overtreding.
Had verweerder van handhaving af moeten zien?
13. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State kan een bestuursorgaan onder bijzondere omstandigheden afzien van handhaving. Dit is het geval als er concreet zicht op legalisatie bestaat of als handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding met de daarmee te dienen belangen dat in die concrete situatie van handhavend optreden behoort te worden afgezien.
14. Zoals hiervoor aangegeven is de vergunning voor de aanleg geweigerd. Niet is gebleken dat eiser een nieuwe (gewijzigde) aanvraag heeft ingediend. Van concreet zicht op legalisatie is dus geen sprake.
15. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder met het besluit om te handhaven geen aandacht heeft besteed aan zijn belang, alsmede het belang van zijn bedrijf. Op de zitting heeft eiser toegelicht dat hij op zijn boerderij kinderen met stoornissen opvangt en dat zij op het perceel onder andere spelen, met crossfietsen rijden en kuilen graven. Volgens eiser is dat voor de kinderen een stuk leuker als zij niet beperkt worden door een maximale diepte voor kuilen en hoogte voor heuvels van 40 cm.
16. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij de betrokken belangen voldoende heeft afgewogen. Hij merkt in dat verband op dat eiser niet heeft aangetoond dat hij onredelijk zwaar in zijn bedrijfsvoering wordt belemmerd als er geen heuvels en kuilen van meer dan 40 cm worden toegestaan.
17. De rechtbank volgt verweerder hierin. Dat het voor de kinderen die eiser opvangt leuker zou zijn om te spelen op een perceel met kuilen dieper dan 40 cm en heuvels hoger dan 40 cm, betekent nog niet dat eiser, nu dat niet mag, in zijn bedrijfsvoering wordt belemmerd en dat verweerder daarom van handhaving af had moeten zien. De belangenafweging is daarmee naar het oordeel van de rechtbank evenredig geweest.
Schending van het gelijkheidsbeginsel?
18. Volgens eiser schendt verweerder het gelijkheidsbeginsel doordat tegen zijn bedrijf wel wordt opgetreden, terwijl niet handhavend wordt opgetreden tegen ophogingen van meer dan 40 cm op andere percelen in de omgeving. Verweerder had daarom ook bij zijn bedrijf van handhaving af moeten zien, zo stelt eiser. Verweerder heeft op de zitting toegelicht waarom deze gevallen niet vergelijkbaar zijn. In de door eiser aangedragen gevallen hebben deze kuilen en heuvels een ander doel, bijvoorbeeld de opslag van zand in het kader van een agrarische bedrijfsvoering. Deze kuilen en heuvels zijn dus niet aangebracht met het oog op het aanleggen van een crossbaan. Verweerder heeft aangegeven dat er nog wordt uitgezocht of er in deze gevallen daadwerkelijk sprake is van een overtreding en dat waar nodig handhavend zal worden opgetreden. Daarbij houdt verweerder zich aan het prioriteitsbeleid dat binnen de gemeente geldt. De prioriteit ligt volgens verweerder bij het handhaven van mogelijk gevaarlijke situaties en situaties waar sprake is van klachten uit de omgeving. In het geval van eiser is daarvan sprake. Verweerder heeft aangegeven dat er klachten van omwonenden zijn geweest over de crossbaan. Daarnaast acht verweerder de aanwezigheid van kuilen en heuvels van meer dan 40 cm in verband met de veiligheid van de kinderen die eiser op zijn bedrijf opvangt onwenselijk. De rechtbank kan deze uitleg van verweerder volgen. Eiser kan niet worden gevolgd in zijn standpunt dat verweerder had moeten afzien van handhaving omdat hij in vergelijkbare gevallen niet handhavend op zou treden. Van gelijke gevallen is, gelet op het hiervoor overwogene, immers geen sprake.
19. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.