In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 8 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, die een persoonlijke betalingsregeling had aangevraagd, en de Belastingdienst/Toeslagen als verweerder. Eiser had in 2019 een verzoek ingediend voor een persoonlijke betalingsregeling met betrekking tot terugvorderingsbeschikkingen van huur- en zorgtoeslag en kindgebonden budget over de jaren 2017 en 2018. In het primaire besluit van 8 augustus 2019 werd het verzoek toegewezen, maar de betalingscapaciteit werd vastgesteld op € 120,- per maand. Eiser ging in beroep tegen het bestreden besluit van 19 augustus 2020, waarin het bezwaar ongegrond werd verklaard.
De rechtbank heeft het beroep op 13 januari 2021 behandeld, waarbij eiser aanwezig was en de Belastingdienst vertegenwoordigd werd door een gemachtigde. Na de zitting heeft de rechtbank het onderzoek heropend, maar uiteindelijk besloten dat de betalingscapaciteit van eiser correct was vastgesteld. Eiser voerde aan dat de invorderingsmaatregelen onterecht waren, omdat verweerder eerder had aangegeven geen invorderingsmaatregelen te treffen voor de openstaande vorderingen van 2017. De rechtbank oordeelde echter dat de terugvorderingsbeschikkingen herzien waren en dat verweerder terecht naar de betalingscapaciteit had gekeken.
De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit gebrekkig gemotiveerd was, maar dat de rechtsgevolgen in stand konden blijven. Eiser had geen recht op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, omdat de termijn niet was overschreden. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand en droeg de Belastingdienst op het griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden.