ECLI:NL:RBMNE:2021:3414

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
8 juli 2021
Publicatiedatum
23 juli 2021
Zaaknummer
UTR - 20 _ 3379
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de persoonlijke betalingsregeling en invorderingsmaatregelen door de Belastingdienst

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 8 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, die een persoonlijke betalingsregeling had aangevraagd, en de Belastingdienst/Toeslagen als verweerder. Eiser had in 2019 een verzoek ingediend voor een persoonlijke betalingsregeling met betrekking tot terugvorderingsbeschikkingen van huur- en zorgtoeslag en kindgebonden budget over de jaren 2017 en 2018. In het primaire besluit van 8 augustus 2019 werd het verzoek toegewezen, maar de betalingscapaciteit werd vastgesteld op € 120,- per maand. Eiser ging in beroep tegen het bestreden besluit van 19 augustus 2020, waarin het bezwaar ongegrond werd verklaard.

De rechtbank heeft het beroep op 13 januari 2021 behandeld, waarbij eiser aanwezig was en de Belastingdienst vertegenwoordigd werd door een gemachtigde. Na de zitting heeft de rechtbank het onderzoek heropend, maar uiteindelijk besloten dat de betalingscapaciteit van eiser correct was vastgesteld. Eiser voerde aan dat de invorderingsmaatregelen onterecht waren, omdat verweerder eerder had aangegeven geen invorderingsmaatregelen te treffen voor de openstaande vorderingen van 2017. De rechtbank oordeelde echter dat de terugvorderingsbeschikkingen herzien waren en dat verweerder terecht naar de betalingscapaciteit had gekeken.

De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit gebrekkig gemotiveerd was, maar dat de rechtsgevolgen in stand konden blijven. Eiser had geen recht op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, omdat de termijn niet was overschreden. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand en droeg de Belastingdienst op het griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/3379

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 juli 2021 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

en

Belastingdienst/Toeslagen, verweerder

(gemachtigde: D. Allama).

Procesverloop

In het besluit van 8 augustus 2019 (primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om een persoonlijke betalingsregeling toegewezen en zijn betalingscapaciteit vastgesteld op € 120,- per maand.
In het besluit van 19 augustus 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 13 januari 2021 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Kort na de zitting heeft verweerder een brief gestuurd. De rechtbank heeft het onderzoek heropend en eiser gevraagd om hierop te reageren. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
Op 5 juli 2021 heeft eiser een e-mail met bijlage gestuurd. De rechtbank heeft hierin geen aanleiding gezien om het onderzoek te heropenen. De inhoud van de e-mail wordt niet betrokken bij de beoordeling.

Overwegingen

Inleiding
1. Op 5 juni 2019 heeft eiser een verzoek ingediend om een persoonlijke betalingsregeling ten aanzien van de terugvorderingsbeschikkingen huur- en zorgtoeslag en kindgebonden budget over de jaren 2017 en 2018.
2. In het primaire besluit heeft verweerder het verzoek van eiser om een persoonlijke betalingsregeling afgewezen, omdat de totale betalingscapaciteit voldoende was om de toeslagschuld binnen de standaardbetalingsregeling van 24 maanden te voldoen. Verweerder heeft aan eiser een standaardbetalingsregeling van € 120,- per maand gedurende 24 maanden aangeboden.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de betalingscapaciteit van eiser herzien en aan eiser een persoonlijke betalingsregeling van € 85,- per maand gedurende 24 maanden aangeboden. Uit de berekening op basis van de financiële gegevens die eiser tijdens de bezwaarfase heeft aangeleverd blijkt dat de betalingscapaciteit van eiser nog steeds voldoende is om de schuld in 24 maanden te kunnen voldoen. Verweerder heeft uit coulance een nieuwe ingangsdatum gehanteerd en de totale schuld door 24 maanden gedeeld. De bepaling dat er maandelijks € 20,- op
iedereterugvorderingsbeschikking dient te worden afgelost, heeft verweerder buiten beschouwing gelaten.
Het standpunt van eiser in beroep
4. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte invorderingsmaatregelen treft over de terugvorderingsbeschikkingen die betrekking hebben op het toeslagjaar 2017. Eiser wijst op het besluit van verweerder van 29 november 2018 op het verzoek van eiser om een persoonlijke betalingsregeling, waarin verweerder stelt dat hij geen invorderingsmaatregelen meer neemt ten aanzien van de openstaande vorderingen met betrekking tot de huur- en zorgtoeslag en het kindgebondenbudget over 2016 en 2017. Volgens eiser had verweerder de terugvorderingsbeschikkingen over 2017 moeten toevoegen aan de regeling die op 29 november 2018 is afgegeven.
Nadere uitleg door verweerder
5. Verweerder heeft ter zitting en in zijn brief van 13 januari 2021 uitgelegd dat in het besluit van 29 november 2018 is bepaald dat er geen invorderingsmaatregelen meer worden getroffen ten aanzien van de op 12 oktober 2018 definitief vastgestelde terugvorderingsbeschikkingen huur- en zorgtoeslag en kindgebondenbudget 2017. Op 31 mei 2019 heeft verweerder deze definitieve terugvorderingsbeschikkingen herzien, omdat het inkomen van de echtgenote van eiser hoger bleek te zijn dan bij verweerder bekend was. De terug te betalen bedragen aan huur- en zorgtoeslag en kindgebonden budget over 2017 zijn door de herziening hoger vastgesteld. Verweerder legt uit dat het verschil tussen de terug te vorderen bedragen van de definitieve en de herziene definitieve terugvorderingsbeschikkingen niet onder de in de brief van 29 november 2018 gedane toezegging valt dat er geen invorderingsmaatregelen meer worden getroffen. Voor de terugvorderingsbeschikkingen die zijn ontstaan bij de herziene definitieve berekening mag opnieuw naar de betalingscapaciteit worden gekeken. Verweerder baseert zich op artikel 79.9, tweede alinea, van de Leidraad Invordering 2008.
Klopt de betalingsregeling?
6. De rechtbank is het eens met de toelichting van verweerder. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er ondanks de brief van 29 november 2018 invorderingsmaatregelen mogen worden getroffen over de terugvorderingsbeschikkingen die betrekking hebben op het toeslagjaar 2017. Verweerder mag dit doen voor zover het gaat om de terug te vorderen bedragen die naar aanleiding van de herziene definitieve berekening op 31 mei 2019 zijn vastgesteld. De rechtbank is wel van oordeel dat het bestreden besluit hier niet duidelijk over is. De uitleg van verweerder op zitting en in zijn brief van 13 januari 2021 (na de zitting verstuurd) was noodzakelijk om het bestreden besluit te kunnen begrijpen. Het is de rechtbank toen pas duidelijk geworden dat de nieuw ontstane toeslagschuld op een later moment is ontstaan en dat dat buiten het bereik van de in het besluit van 29 november 2018 bedoelde toeslagschuld valt. Het bestreden besluit is op dit punt dus gebrekkig gemotiveerd. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank zal nu onderzoeken of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven.
7. Eiser voert vervolgens aan dat hij en zijn echtgenote niet in staat zijn om maandelijks een bedrag van € 85,- af te lossen. Het gaat om een bedrag dat voor sommige mensen klein is, maar voor eiser en zijn vrouw is het juist een groot bedrag. Zij hebben moeite om maandelijks rond te komen en moeten geregeld geld lenen van vrienden en familie. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met hun financiële situatie en maandelijkse uitgaven en allerlei extra uitgaven die normaal zijn in een jong gezin zoals zwemles. Verder heeft verweerder geen rekening gehouden met de schuld van eisers echtgenote van € 3.000,- bij het UWV, die maandelijks wordt afgelost. Ook heeft verweerder geen rekening gehouden met de studieschuld van eiser van ongeveer € 4.000,- bij de DUO. En tenslotte heeft de echtgenote van eiser een schuld bij de Belastingdienst, waarvoor zij maandelijks € 70,- aflost voor een periode van twee jaar.
8. Bij een verzoek om een persoonlijke betalingsregeling wordt de betalingscapaciteit berekend op grond van de artikelen 13 tot en met 16 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 (Uitvoeringsregeling). In artikel 15 van de Uitvoeringsregeling is opgesomd met welke uitgaven verweerder rekening moet houden bij de berekening van de betalingscapaciteit. De wetgeving is dwingend en dat betekent dat verweerder niet mag afwijken van de opgesomde uitgaven die staan beschreven in de Uitvoeringsregeling. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder deze bepalingen over de in aanmerking te nemen inkomsten en uitgaven op een juiste manier toegepast. Dat eiser en zijn echtgenote maandelijks eigenlijk geen geld overhouden om aan de betalingsregeling van verweerder te voldoen, is daardoor geen omstandigheid waarmee verweerder bij de berekening van de betalingscapaciteit rekening kan houden. Verweerder heeft bij de berekening van de betalingscapaciteit geen rekening hoeven te houden met het maandelijkse bedrag dat de echtgenote van eiser aflost aan het UWV, omdat deze schuld ten tijde van het bestreden besluit nog niet bij verweerder bekend was. Ook met de studieschuld van eiser heeft verweerder geen rekening hoeven te houden. Niet is gebleken waarom deze schuld tot minder betalingscapaciteit zou leiden. Eiser heeft ter zitting namelijk meegedeeld dat hij daarvoor uitstel van betaling heeft en de komende twee jaar niet hoeft af te lossen. Met de schuld van eisers echtgenote bij de Belastingdienst heeft verweerder bij de berekening van de betalingscapaciteit al rekening gehouden. De conclusie is dat de betalingsregeling zoals op de juiste manier is vastgesteld. De rechtbank laat de betalingsregeling daarom in stand.

Duur van de procedure

9. Tot slot voert eiser aan dat de gehele procedure lang heeft geduurd. In 2018 heeft eiser een verzoek om een persoonlijke betalingsregeling ingediend. De procedure is nog steeds niet afgerond. Eiser verwijt verweerder dat hij anderhalf jaar niks van zich heeft laten horen, nadat hij een persoonlijke betalingsregeling had aangevraagd. De lange procedure heeft eiser veel stress bezorgd.
10. De rechtbank vat het betoog van eiser op als een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. De rechtbank zal dit verzoek niet toewijzen. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
11. De rechtbank kan zich voorstellen dat de procedure voor stress heeft gezorgd en dat het niet prettig is om lang op een beslissing of een uitspraak te moeten wachten. Eiser gaat er vanuit dat de procedure is begonnen in 2018 met het eerste verzoek om een betalingsregeling. De rechtbank kan echter alleen kijken naar de procedure die begonnen is met eisers aanvraag van 5 juni 2019. Verweerder heeft hierover tijdens de zitting gezegd dat hij excuses aanbiedt voor de lange tijd tussen de ontvangst van het bezwaarschrift en het nemen van de beslissing.
12. Volgens vaste rechtspraak [1] geldt als uitgangspunt dat de berechtiging van een zaak in eerste aanleg niet binnen een redelijke termijn wordt gedaan, als de rechter niet binnen twee jaar na aanvang van die termijn uitspraak doet. De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend en loopt tot de datum waarop de rechtbank uitspraak doet. In dit geval is de termijn aangevangen met het indienen van het bezwaarschrift op 10 september 2019, zodat de rechtbank uiterlijk op 10 september 2021 uitspraak moet doen. De redelijke termijn is ten tijde van de uitspraak dus niet overschreden, waardoor eiser niet in aanmerking komt voor een schadevergoeding.
Conclusie
13. Zoals hiervoor onder 6 is overwogen is het besluit gebrekkig gemotiveerd. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank laat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand, omdat de uitkomst voor eiser niet verandert.
De rechtbank merkt nog op dat eiser bij verweerder een verzoek kan doen om de betalingsregeling te wijzigen, als hij van mening is dat zijn financiële situatie sinds het bestreden besluit van 19 augustus 2020 veranderd is.
14. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
15. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. O. Veldman, rechter, in aanwezigheid van mr. R.P. Stehouwer, griffier. De beslissing is uitgesproken op 8 juli 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 29 januari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:188) en de uitspraak van 11 oktober 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2734).