201702365/1/A2.
Datum uitspraak: 11 oktober 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Ridderkerk,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 februari 2017 in zaak nr. 16/6631 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 23 juli 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen een verzoek van [appellante] om het inkomen van haar dochter buiten beschouwing te laten bij de definitieve vaststelling van de huurtoeslag over 2014, afgewezen.
Bij besluit van 29 november 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 februari 2017 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 september 2017, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. Y.D.M. Zoomers, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] en haar meerderjarige [dochter] stonden in 2014 in de Basisregistratie personen ingeschreven op hetzelfde woonadres aan de [locatie] te Ridderkerk. De Belastingdienst/Toeslagen heeft de dochter van [appellante] daarom als medebewoner aangemerkt en haar toetsingsinkomen mede in aanmerking genomen bij de berekening van de huurtoeslag van [appellante] over 2014. Omdat het gezamenlijk toetsingsinkomen meer bedroeg dan de maximale inkomensgrens om voor huurtoeslag in aanmerking te komen, is de huurtoeslag over 2014 bij besluit van 29 april 2016 definitief vastgesteld op nihil en zijn de aan [appellante] betaalde voorschotten huurtoeslag over 2014 van haar teruggevorderd.
2. [appellante] heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 29 april 2016. Daarbij heeft zij verwezen naar de door haar in bezwaar tegen de definitieve vaststelling van de huurtoeslag over de jaren 2012 en 2013 aangevoerde gronden. Daarin heeft zij uiteengezet dat zij 24 uur per dag door haar dochter thuis wordt verzorgd. De Belastingdienst/Toeslagen heeft het bezwaar opgevat als een verzoek in de zin van artikel 2a van het Besluit op de huurtoeslag (hierna: Bht), om het inkomen van de dochter van [appellante] buiten beschouwing te laten wegens de verzorgingsbehoefte bij [appellante].
Het verzoek is bij besluit van 23 juli 2016 afgewezen. Dit besluit is in bezwaar gehandhaafd. Daaraan heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat het gezamenlijk toetsingsinkomen van [appellante] en haar inwonende dochter in 2014 meer dan € 44.450,00 bedroeg, zodat niet is voldaan aan de in artikel 2a, tweede lid, van het Bht genoemde voorwaarden om het inkomen van de dochter van [appellante] buiten beschouwing te laten.
De rechtbank heeft het hiertegen gerichte beroep ongegrond verklaard.
Gronden van het hoger beroep en beoordeling
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de verhuurder, Stichting Woonvisie, medehuurderschap van haar dochter heeft geweigerd en haar dochter om die reden niet wil meebetalen aan de huur, waardoor [appellante] in een zeer moeilijke situatie terecht is gekomen. Zonder huurtoeslag is zij niet in staat om maandelijks de huur te voldoen. Zij heeft geen juridische mogelijkheden om haar dochter te verplichten mee te betalen aan de huur. [appellante] stelt voorts dat, doordat zij zo laat op de hoogte is gesteld van de definitieve berekening, schulden zijn ontstaan, waardoor zij in een uitzichtloze situatie is geraakt. [appellante] voert verder aan dat hier sprake is van ongelijke behandeling omdat een ander door een huwelijk of door geregistreerd partnerschap automatisch medehuurder wordt terwijl dit laatste niet het geval is bij inwonende meerderjarige kinderen. Volgens [appellante] heeft de rechtbank verzuimd te onderzoeken of in strijd met het gelijkheidsbeginsel is gehandeld. Zij verzoekt de Afdeling dit alsnog te doen.
3.1. De voor deze zaak relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
3.2. Uit artikel 7, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag (hierna: de Wht) en artikel 7, tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) volgt dat het inkomen van iedere medebewoner moet worden betrokken bij het toetsingsinkomen. Het inkomen van een medebewoner wordt alleen dan niet tot het toetsingsinkomen gerekend als zich een uitzonderingssituatie voordoet als bedoeld in artikel 2a van het Bht. Dat is het geval als er een verzorgingsbehoefte is bij de huurder, mits het gezamenlijke toetsingsinkomen van de huurder en de medebewoner van de buiten beschouwing te laten persoon niet meer bedraagt dan € 44.450,00.
3.3. Niet in geschil is dat het gezamenlijke toetsingsinkomen van [appellante] en haar inwonende dochter in 2014 meer dan € 44.450,00 bedroeg. Gelet hierop moet het inkomen van de dochter van [appellante] volgens de wet tot het gezamenlijk toetsingsinkomen worden gerekend. De Belastingdienst/Toeslagen is dan ook niet bevoegd op grond van de door [appellante] aangevoerde omstandigheden het inkomen van de dochter buiten beschouwing te laten. Dat de dochter de huur niet wil meebetalen en de verhuurder er niet mee heeft ingestemd dat de dochter medehuurder zal zijn, zijn omstandigheden die de Belastingdienst/Toeslagen dus niet kan meewegen. Die omstandigheden raken slechts de rechtsverhouding tussen [appellante] en haar dochter enerzijds en die tussen [appellante] en de verhuurder anderzijds.
3.4. Met het betoog dat in strijd met het gelijkheidsbeginsel is gehandeld omdat inwonende kinderen in het huurrecht anders worden behandeld dan gehuwden en partners met een samenlevingscontract, kan [appellante] niet bereiken dat het inkomen van de dochter buiten beschouwing wordt gelaten. Daarbij is van belang dat geen grond bestaat voor het oordeel dat gehuwden en partners met een samenlevingscontract anders worden behandeld dan een ouder met een inwonend kind, als het gaat om het betrekken van het inkomen van medebewoners bij berekening van de huurtoeslag. In beide gevallen moet op grond van artikel 7, eerste lid, van de Wht met de inkomens van beide bewoners van de woning rekening worden gehouden, tenzij zich een uitzondering als bedoeld in artikel 2a van het Bht voordoet. Van belang is verder dat voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel een rechtens vergelijkbaar geval moet worden genoemd, dat de Belastingdienst/Toeslagen ongelijk heeft behandeld. Een dergelijk geval heeft [appellante] niet naar voren gebracht.
3.5. Met betrekking tot het betoog van [appellante] dat door toedoen van de Belastingdienst/Toeslagen schulden zijn ontstaan, overweegt de Afdeling als volgt. Het bij toeslagen gehanteerde systeem houdt in dat kort na de aanvraag van een toeslag een voorschot wordt toegekend, om de aanvrager in staat te stellen zijn daarmee samenhangende betalingsverplichting te voldoen. De aanvraag wordt daarbij in hoofdlijnen beoordeeld. Aan de verlening van een voorschot huurtoeslag kan niet het gerechtvaardigde vertrouwen worden ontleend dat een aanspraak op huurtoeslag bestaat die met het voorschot overeenkomt. Een voorschot heeft immers een voorlopig karakter. Het kan op grond van artikel 24, tweede en derde lid, van de Awir worden verrekend met de tegemoetkoming, wat tot een terugvordering kan leiden. [appellante] moest er dus rekening mee houden dat controle achteraf door de Belastingdienst/Toeslagen van haar gegevens, waaronder het gezamenlijk toetsingsinkomen dat ten tijde van de verstrekking van de voorschotten nog niet vaststond, tot een lagere huurtoeslag en terugvordering van de voorschotten kon leiden.
3.6. Gelet op het vorenstaande heeft de Belastingdienst/Toeslagen op goede gronden het inkomen van de dochter van [appellante] niet buiten beschouwing gelaten bij de berekening van de huurtoeslag van [appellante] over 2014. Dit betekent dat het betoog faalt.
4. Voor zover [appellante] heeft bedoeld te betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de Belastingdienst/Toeslagen niet tijdig op het door haar bij brief van 2 augustus 2016 gemaakte bezwaar tegen het besluit van 23 juli 2016 heeft beslist, faalt het betoog. Daartoe is van belang dat de Belastingdienst/Toeslagen bij besluit van 29 augustus 2016 op het bezwaar heeft beslist. De in artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde termijn van zes weken die geldt voor een besluit op bezwaar is derhalve niet overschreden. Dat de Belastingdienst/Toeslagen het besluit van 29 augustus 2016 bij besluit van 29 november 2016 heeft herzien, doet daar niet aan af.
5. Voor zover [appellante] heeft bedoeld te betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de redelijke termijn die geldt voor de behandeling van bezwaar is overschreden, overweegt de Afdeling als volgt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188) vangt in zaken met een bezwaarschriftprocedure de redelijke termijn aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. De termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 29 januari 2014 heeft voor de behandeling van een zaak in eerste aanleg als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechter in eerste aanleg niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. In deze termijn is de duur van de bezwaarschriftprocedure inbegrepen. In dit geval zijn sinds de ontvangst door de Belastingdienst/Toeslagen van het bezwaarschrift van [appellante] op 3 augustus 2016 tot de uitspraak van de rechtbank van 10 februari 2017 nog geen twee jaar verstreken. De rechtbank heeft dus terecht geen aanleiding gezien om te oordelen dat de redelijke termijn is overschreden. Derhalve faalt ook dit betoog. Betalingsregeling
6. Het voorgaande laat onverlet dat [appellante] de Belastingdienst/Toeslagen in het invorderingstraject kan verzoeken om een standaard betalingsregeling van 24 termijnen dan wel een persoonlijke betalingsregeling, afgestemd op haar betalingscapaciteit. Zij kan de dienst zo nodig ook vragen om rekening te houden met de voor haar geldende beslagvrije voet.
Conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Wieland, griffier.
w.g. Michiels w.g. Wieland
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2017
502. BIJLAGE
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
Artikel 2
In deze wet en de daarop berustende bepalingen, alsmede in inkomensafhankelijke regelingen, wordt verstaan onder:
[…];
medebewoner: de persoon die als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de basisregistratie personen als de belanghebbende, met dien verstande dat als medebewoner niet wordt aangemerkt:
1°. de partner van de belanghebbende,
2°. de persoon die op basis van een schriftelijke overeenkomst met de belanghebbende een deel van de woning huurt, tenzij deze een bloed- of aanverwant in de eerste graad is van de belanghebbende of van diens partner,
3°. degene die tot het huishouden van de onder 2° bedoelde persoon behoort;
[…].
Artikel 7
[…].
2.
Indien in een inkomensafhankelijke regeling is bepaald dat naast de draagkracht van de belanghebbende en diens partner ook de draagkracht van medebewoners van belang is voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van een tegemoetkoming, wordt mede het toetsingsinkomen van de medebewoners in aanmerking genomen.
[…].
Wet op de huurtoeslag
Artikel 7
1. Het recht op en de hoogte van de huurtoeslag is afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners.
[…].
Besluit op de huurtoeslag
Artikel 2a
1. Op verzoek blijft voor de toepassing van artikel 2 van de wet, van artikel 7 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen en de op die artikelen berustende bepalingen voor zover het betreft het toekennen van een huurtoeslag, een partner of medebewoner buiten beschouwing indien sprake is van een verzorgingsbehoefte bij de huurder, diens partner of een medebewoner.
2. Het eerste lid geldt uitsluitend ten aanzien van de partner of medebewoner die met het oog op de verzorgingsbehoefte van de huurder of van hemzelf als ingezetene op hetzelfde woonadres als de huurder staat ingeschreven in de basisregistratie personen en is van toepassing indien:
a. de verzorgingsbehoefte blijkt uit een verklaring van een indicatieorgaan als bedoeld in artikel 9a van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten;
b. het voordeel uit sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 over het berekeningsjaar van de in het eerste lid bedoelde buiten beschouwing te laten persoon, niet meer bedraagt dan € 4.052 en
c. het gezamenlijke toetsingsinkomen van de huurder, diens partner en de medebewoners, met inbegrip van de in het eerste lid bedoelde buiten beschouwing te laten persoon, niet meer bedraagt dan € 44.450.
[…].