ECLI:NL:RBMNE:2021:341

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
8 januari 2021
Publicatiedatum
4 februari 2021
Zaaknummer
UTR 20/2495
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake herziening bijstandsuitkering en kinderalimentatie

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedateerd 8 januari 2021, wordt de zaak behandeld van eiseres die bezwaar heeft gemaakt tegen de korting van haar bijstandsuitkering. Eiseres ontving bijstand op grond van de Participatiewet, maar haar uitkering werd maandelijks met € 100,- gekort op basis van betalingen die haar ex-partner, [A], aan haar dochter zou doen. Eiseres betwistte de korting en verzocht om herziening, omdat zij stelde dat [A] al geruime tijd niet aan zijn onderhoudsplicht voldeed. De rechtbank oordeelt dat verweerder, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, het verzoek om herziening ten onrechte niet heeft beoordeeld en dat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar de feiten. De rechtbank stelt vast dat eiseres niet is gehoord in de bezwaarfase, wat in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank geeft verweerder de gelegenheid om het gebrek in het besluit te herstellen en moet binnen vier weken na deze uitspraak opnieuw beslissen op het bezwaar van eiseres. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/2495-T

tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 januari 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. H. Sala),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder

(gemachtigde: mr. E. Chahid).

Inleiding en procesverloop

Wat is er gebeurd?
Eiseres heeft bij besluit van 8 april 2014 per 10 maart 2014 bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) naar de norm voor een alleenstaande ouder toegekend gekregen.
Uit onderzoek van de afdeling Verhaal van verweerder is gebleken dat de ex-partner van eiseres en de vader van haar dochter, [A] (verder: [A] ), al geruime tijd € 100,- per maand overmaakt aan eiseres ten behoeve van zijn dochter.
Verweerder heeft [A] in de brief van 8 augustus 2014 - kort gezegd - gewezen op zijn onderhoudsplicht jegens zijn dochter en de mogelijkheid van verweerder een bedrag daarvoor te verhalen bij [A] . In reactie hierop heeft [A] in zijn brief van
19 augustus 2014 gezegd dat hij elke maand € 100,- betaalt voor zijn dochter, maar dat hij dat vanaf deze maand niet meer kan doen omdat hij werkeloos is geworden.
Verweerder heeft blijkens een interne e-mail van 20 augustus 2014 besloten dat de bedragen die eiseres van [A] per maand heeft ontvangen vanaf de datum van toekenning van de bijstand als inkomsten worden gekort op de bijstandsuitkering van eiseres. Tevens heeft verweerder in deze e-mail vermeld dat [A] wordt geadviseerd om aan zijn betalingsverplichting (de verhaalsbijdrage is vastgesteld op € 25,00 per maand) te blijven voldoen. Dat laatste heeft verweerder bij brief van 21 augustus 2014 richting [A] gedaan, waarbij verweerder heeft gemeld dat vanwege onvoldoende draagkracht bij [A] met ingang van 1 augustus 2014 wordt afgezien van oplegging van een verhaalsbijdrage.
Per september 2014 heeft verweerder vervolgens maandelijks een bedrag van € 100,- gekort op de bijstandsuitkering van eiseres.
Met de brief van 9 oktober 2019 heeft eiseres geageerd tegen de korting van haar bijstandsuitkering door enerzijds bezwaar te maken tegen de uitkeringsspecificatie van september 2019 en anderzijds te verzoeken om herziening ‘in verband met ten onrechte ingehouden uitkering in verband met verschuldigde kinderalimentatie’.
Verweerder heeft vervolgens op 11 december 2019 om informatie gevraagd bij eiseres omtrent haar recht op bijstand. Verweerder wil de bankafschriften en een bewijsstuk waaruit blijkt dat eiseres geen alimentatie (meer) ontvangt.
In reactie hierop heeft eiseres haar bankafschriften en een verklaring van haar zoon, waaruit volgt dat hij haar af en toe geld geeft, ingebracht.
Het bezwaar gericht tegen de uitkeringsspecificatie van 25 september 2019 heeft verweerder bij besluit van 12 december 2019 niet-ontvankelijk verklaard, omdat volgens verweerder geen sprake is van een voor bezwaar vatbaar besluit. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld (UTR 20/336). Haar beroep heeft ze ingetrokken wegens het ontbreken van belang
.
De bestreden besluitvorming
In het besluit van 6 januari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek om herziening gericht geacht tegen het toekenningsbesluit van 8 april 2014 en het verzoek afgewezen, omdat er volgens verweerder geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
Eiseres is het hier niet mee eens en heeft bezwaar gemaakt. Eiseres heeft in de bezwaarfase geweigerd de hoorzitting via een telefonische verbinding te houden.
Vervolgens heeft verweerder het bezwaar in het besluit van 12 juni 2020 (het bestreden besluit) kennelijk ongegrond verklaard. Volgens verweerder is er geen sprake van nieuw gebleken feiten en gewijzigde omstandigheden ten opzichte van het toekenningsbesluit van 8 april 2014. De bankafschriften hadden al in een eerder stadium overgelegd kunnen worden. Bovendien is van een evident onrechtmatig besluit geen sprake, aldus verweerder
Eiseres is het hier niet mee eens en heeft beroep ingesteld. In beroep heeft eiseres verweerder verzocht om toezending van het besluit uit 2014 strekkende tot korting van de bijstandsuitkering met € 100,- per maand.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Omdat het besluit tot korting van de bijstandsuitkering met € 100,- voor het eerst zichtbaar was op de uitkeringsspecificatie van september 2014, heeft verweerder in reactie op het verzoek van eiseres die uitkeringsspecificatie ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2020 via Skype for Business. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat verweerder haar bijstandsuitkering ten onrechte maandelijks heeft gekort met € 100,-. Het verzoek om herziening hiervan heeft verweerder ten onrechte afgewezen. Volgens eiseres is sprake van nieuwe feiten en omstandigheden. Uit de bankafschriften van eiseres blijkt dat [A] al vijf jaar niet aan zijn onderhoudsplicht heeft voldaan. Verweerder was kennelijk op de hoogte van het gebrek aan middelen van [A] , nu van invordering van de onderhoudsbijdrage bij [A] is afgezien. Deze omstandigheden moeten volgens eiseres leiden tot herziening van het korten van haar bijstandsuitkering.
2. Volgens verweerder bestaat er geen aanleiding om op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) terug te komen van het besluit van 8 april 2014. Volgens verweerder hadden de betreffende bankafschriften eerder overgelegd kunnen worden en had eiseres eerder bezwaar kunnen maken tegen de kortingen.
3. De beroepsgrond slaagt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het bestreden besluit niet zorgvuldig voorbereid en niet deugdelijk gemotiveerd. Dit is in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Daartoe overweegt en oordeelt de rechtbank als volgt.
4. De rechtbank stelt allereerst vast dat eiseres met haar verzoek tot herziening van
9 oktober 2019 heeft verzocht om ‘herziening in verband met ten onrechte ingehouden uitkering in verband met verschuldigde kinderalimentatie’. Daarbij heeft eiseres toegelicht dat de vastgestelde alimentatie in het ouderschapsplan al vanaf 2014 is verlaagd naar
€ 25,- en zelfs dat bedrag vanaf enige datum in 2014 niet meer behoefde te worden betaald. Gelet op de tekst en toelichting bij het herzieningsverzoek is naar het oordeel van de rechtbank volstrekt helder dat het herzieningsverzoek gericht is op het besluit tot korting van de bijstandsuitkering met € 100,- per maand. In beroep en ter zitting heeft verweerder verklaard dat dit besluit is vervat in de uitkeringsspecificatie van september 2014.
5. De rechtbank stelt verder vast dat verweerder het herzieningsverzoek, zonder verdere navraag te doen bij eiseres, gericht heeft geacht tegen het toekenningsbesluit van 8 april 2014. Bij dat toekenningsbesluit is echter geen besluit omtrent de korting van de bijstandsuitkering van eiseres genomen. Verweerder heeft met het primaire en het bestreden besluit dus niet (toereikend) beslist op het verzoek van eiseres tot herziening van het besluit tot korting in de uitkeringsspecificatie van september 2014.
6. De rechtbank overweegt ook dat verweerder bij afwijzing van het verzoek om herziening de stellingen van eiseres en de onderbouwende dossierstukken omtrent de (niet) betaling van de onderhoudsbijdrage door [A] niet (kenbaar) heeft betrokken. Uit de dossierstukken blijkt dat [A] bij brief van 19 augustus 2014 heeft verklaard dat hij elke maand € 100,- betaalt voor zijn dochter, maar dat hij dat vanaf deze maand niet meer kan doen omdat hij werkeloos is geworden. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder blijkens de brief van 21 augustus 2014 afgezien van het opleggen van een verhaalsbijdrage aan [A] , omdat hij per 1 augustus 2014 over onvoldoende draagkracht beschikt. Niet gebleken is dat verweerder deze informatie heeft betrokken dan wel nader onderzoek heeft gedaan in verband met de (her)beoordeling van het besluit tot korting van de bijstandsuitkering van eiseres.
7. Eiseres heeft in beroep ook aangevoerd dat zij ten onrechte in bezwaar niet is gehoord. Dit is in strijd met artikel 7:2 van de Awb, aldus eiseres.
8. Volgens verweerder was het mogelijk op grond van artikel 7:3, onder b, van de Awb af te zien van het horen van eiseres, aangezien aan artikel 4:6 van de Awb geen toepassing kon worden gegeven.
9. De beroepsgrond slaagt. Gelet op het aantal vragen dat de rechtbank ter zitting had en het oordeel dat de rechtbank hiervoor onder punt 4 tot en met 6 heeft gegeven, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in bezwaar niet kunnen concluderen dat het bezwaar geen kans van slagen had. Verweerder heeft dan ook niet kunnen afzien van het horen van eiseres.
10. Zoals hiervoor is overwogen onder punt 4 tot en met 6 en punt 9 is het bestreden besluit in strijd met de artikelen 3:2, 7:12, eerste lid, en 7:2, eerste lid, van de Awb. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan uitsluitend met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. Om het gebrek te herstellen, moet verweerder opnieuw beslissen op het bezwaar van eiseres. Daarbij moet verweerder ingaan op het verzoek van eiseres om herziening van het besluit van september 2014 (te weten de uitkeringsspecificatie van september 2014) tot korting van de bijstandsuitkering van eiseres met € 100,- per maand. Daarbij dient verweerder het bezwaarschrift, de dossierstukken en overige relevante informatie te betrekken. In dit verband dient verweerder eiseres eveneens (aan) te horen. Zo nodig dient verweerder ook nader onderzoek te verrichten naar de feitelijke gebeurtenissen en betalingen die wel of niet hebben plaatsgenomen in het kader van de onderhoudsplicht van [A] richting (de dochter van) eiseres vanaf september 2014. Daarbij kan verweerder ook [A] in het onderzoek betrekken. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op vier weken na verzending van deze tussenuitspraak. De rechtbank kiest voor een termijn van vier weken omdat tijdens de zitting al is besproken dat zij waarschijnlijk een tussenuitspraak zou doen, verweerder heeft gevraagd of hij daaraan wilde meewerken (met een bevestigend antwoord van verweerder) en verweerder toen desgevraagd heeft gezegd dat hij in ieder geval tot 3 december 2020 nodig had om het gebrek te herstellen. Nu de rechtbank door omstandigheden pas na deze datum uitspraak doet, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder nog vier weken de tijd te geven het gebrek te herstellen.
11. Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb én om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiseres in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
12. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- draagt verweerder op binnen twee weken aan de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen vier weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. Sneevliet, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J.J.M. Kock, griffier. De beslissing is uitgesproken op 8 januari 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
(de rechter is verhinderd deze uitspraak
te ondertekenen)
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.