Overwegingen
1. Bij bericht van 18 mei 2020 heeft verweerder aan eiser bekend gemaakt dat zijn reisrecht is verlengd. Deze beslissing is gebaseerd op een inschrijving van eiser voor de master rechtsgeleerdheid.
2. Eiser heeft op 18 september 2020 een stopzetting van zijn studiefinanciering per oktober 2020 doorgegeven.
3. Bij berichten van 18 en 20 september 2020 heeft verweerder aan eiser bekend gemaakt dat hij voor 10 oktober 2020 zijn studentenreisproduct moet stopzetten.
4. Eiser heeft vervolgens op 9 oktober 2020 zijn studentenreisproduct stopgezet.
5. Bij een controle door verweerder van de Registers Hoger onderwijs is gebleken dat eiser vanaf september 2020 niet meer voor een studie staat ingeschreven. Op 11 november 2020 heeft verweerder daarom aan eiser medegedeeld dat hij vanaf september 2020 niet staat ingeschreven voor een opleiding die recht geeft op studiefinanciering en dat de reisvoorziening dan ook niet wordt toegekend.
6. Verweerder heeft vervolgens in het primaire besluit vastgesteld dat eiser in de periode september 2020 tot en met oktober 2020 heeft gereisd met het studentenreisproduct, terwijl hij daar geen recht op had. Hierdoor is een ov-schuld ontstaan van € 300,- die eiser aan verweerder moet terugbetalen. Verweerder heeft dit standpunt in het bestreden besluit gehandhaafd.
7. Eiser voert in beroep aan dat artikel 3.27, zevende lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf) van toepassing is. Het gebruik van het studentenreisproduct is niet aan hem toe te rekenen. Eiser volgt twee masteropleidingen, een master rechtsgeleerdheid en een master filosofie. Hij moest vanaf 1 september 2020 ingeschreven staan voor de master filosofie, maar door een fout van de universiteit kon eiser zich niet op tijd inschrijven. Hij was daarvan pas in oktober 2020 op de hoogte. Hij heeft ter onderbouwing hiervan in de bezwaarfase een verklaring van de universiteit Leiden van 21 december 2020 overgelegd. Eiser heeft verder na het bestreden besluit telefonisch contact gehad met de medewerker die zijn bezwaar heeft behandeld. Tijdens het telefoongesprek bleek volgens eiser dat de medewerker het met hem eens was dat de toerekenbaarheid bij de universiteit Leiden ligt en niet bij eiser zelf. Ook werd door de medewerker aangegeven dat het niet mogelijk is om het bezwaar gegrond te verklaren vanwege beperkingen van het systeem. Er is daarom sprake van een praktische en bureaucratische motivering en geen juridisch inhoudelijke behandeling van de beslissing op bezwaar.
8. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de verklaring van de universiteit Leiden van 21 december 2020 onvoldoende blijkt dat het eiser niet kan worden verweten dat hij het reisproduct niet tijdig heeft stopgezet.
9. De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat dat eiser vanaf september 2020 niet meer ingeschreven staat bij de universiteit Leiden en hij daarom vanaf september 2020 geen recht heeft op studiefinanciering en het studentenreisproduct. Bij de controle door verweerder van de Registers Hoger onderwijs is immers gebleken dat eiser vanaf september 2020 niet meer ingeschreven stond. Dit wordt door eiser ook niet weersproken. De berichten van verweerder van 18 en 20 september 2020 waarin staat dat eiser vanaf oktober 2020 geen recht meer zou hebben op studiefinanciering en daarom ook geen recht heeft op het studentenreisproduct en dat hij dit product voor 10 oktober 2020 moet stopzetten, doet daaraan niet af. Dit is verstuurd naar aanleiding van de door eiser op 18 september 2020 doorgegeven stopzetting per oktober 2020 (zie overweging 2). Tussen partijen is niet in geschil dat eiser in de periode september 2020 en oktober 2020 desalniettemin van het studentenreisproduct gebruik heeft gemaakt. Tussen partijen is wel in geschil of verweerder de kosten van € 300,- voor het gebruik van het reisproduct in die periode op eiser kan verhalen.
10. Op grond van artikel 3.27, zevende lid, van de Wsf is de betrokkene geen vergoeding verschuldigd voor het gebruik van het studentenreisproduct terwijl daar geen recht op bestond, over de periode waarin het de betrokkene aantoonbaar niet kan worden toegerekend dat het reisproduct niet tijdig is stopgezet.
11. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet heeft aangetoond dat het hem niet kan worden toegerekend dat hij het reisproduct niet tijdig heeft stopgezet. Uit de verklaring van de universiteit Leiden van 21 december 2020 blijkt alleen dat eiser door een administratief probleem zich niet kon inschrijven voor de masteropleiding filosofie per 1 september 2020 en dat de beslissing hierover in oktober 2020 is genomen, waardoor de opzegging van de ov-kaart volgens de universiteit niet tijdig kon gebeuren. Uit deze verklaring blijkt niet dat eiser pas in oktober 2020 op de hoogte is gebracht van het feit dat er een probleem was met betrekking tot zijn inschrijving, waardoor hij niet eerder actie heeft kunnen ondernemen om zijn reisproduct stop te zetten. Dat de uiteindelijke beslissing over de inschrijving van eiser pas in oktober 2020 is genomen, betekent immers niet dat eiser niet eerder op de hoogte is gesteld van een probleem met zijn inschrijving. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat uit hetgeen eiser ter zitting heeft verklaard ook blijkt dat hij eerder van een probleem met zijn inschrijving op de hoogte was en dat eiser daarom op 18 september 2020 zijn studiefinanciering per oktober 2020 heeft stopgezet. De rechtbank neemt hierbij tot slot in aanmerking dat eiser niet is ingegaan op het aanbod van verweerder om de verklaring door de universiteit Leiden te laten aanvullen zodat daaruit mogelijk wel duidelijk blijkt dat hij niet eerder op de hoogte was van het probleem met zijn inschrijving en dat het probleem met zijn inschrijving niet aan hem te verwijten valt.
12. De verwijzing van eiser naar een telefoongesprek met een medewerker van verweerder waarin aangegeven zou zijn dat het niet mogelijk was om het bezwaar gegrond te verklaren vanwege beperkingen van het systeem, maakt het voorgaande niet anders. Eiser heeft deze stelling niet onderbouwd. Verweerder heeft bovendien ter zitting toegelicht dat de datum van een inschrijving voor een studie niet in het systeem van verweerder kan worden aangepast, maar dat dit niet betekent dat een bezwaar ten aanzien van het opleggen van een ov-schuld niet gegrond kan worden verklaard.
13. De stelling van eiser ter zitting dat hij niet de intentie had om gebruik te maken van het studentenreisproduct terwijl hij daar geen recht op had, maakt het voorgaande evenmin anders. Een ov-schuld is reparatoir van aard en is geen punitieve sanctie of bestuurlijke boete.De intentie van het gebruik van het studentenreisproduct is dus niet van belang bij het opleggen van de ov-schuld. De beroepsgrond slaagt niet.
14. Eiser voert verder aan dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd omdat daarin niet is ingegaan op eisers beroep op artikel 3.27, zevende lid, van de Wsf.
15. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit op dit punt op afdoende wijze is gemotiveerd. In het bestreden besluit is overwogen dat de inschrijving een kwestie is tussen de onderwijsinstelling en de studerende en dat het ten onrechte gebruiken van het studentenreisproduct aan eiser moet worden toegerekend. Hiermee is, zij het kort, ingegaan op het bezwaar van eiser waarbij hij een beroep op artikel 3.27, zevende lid, van de Wsf heeft gedaan. De beroepsgrond slaagt niet.
16. Het beroep is ongegrond.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.