ECLI:NL:RBMNE:2021:3380

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
30 juni 2021
Publicatiedatum
22 juli 2021
Zaaknummer
UTR 20/4020
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijkingsbevoegdheid omgevingsvergunning dakopbouw

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 30 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de verlening van een omgevingsvergunning voor het realiseren van een dakopbouw. De vergunninghouder had op 29 december 2019 een aanvraag ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. Het college verleende op 7 april 2020 de gevraagde omgevingsvergunning, maar dit besluit werd door de eisers, bewoners van nabijgelegen woningen, bestreden. Zij vreesden dat de dakopbouw hun woongenot zou verminderen door minder zon- en lichtinval en een inbreuk op hun privacy. Na een beslissing op bezwaar van 29 september 2020, waarin het college het bezwaar ongegrond verklaarde, hebben eisers beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft de zaak op 8 april 2021 behandeld. De rechtbank oordeelde dat het college in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van zijn afwijkingsbevoegdheid op basis van artikel 32 van de planregels. De rechtbank concludeerde dat de dakopbouw niet in strijd was met een goede ruimtelijke ordening en dat de belangen van de vergunninghouder zwaarder wogen dan de bezwaren van de eisers. De rechtbank volgde de eisers niet in hun stelling dat de dakopbouw afbreuk deed aan het stedenbouwkundig beeld en dat er onevenredige nadelige effecten voor de bezonning en privacy waren. De rechtbank oordeelde dat de bezonningsstudie van het college aantoonde dat de effecten van de dakopbouw beperkt waren.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eisers ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Amersfoort
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/4020

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 juni 2021 in de zaak tussen

[eiser 1] ,

[eiser 2] ,
[eiser 3] ,
[eiser 4] ,
[eiser 5] ,

samen eisers, allen te [woonplaats] ,

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder

(gemachtigde: mr. A.M. Scharff).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[derde belanghebbende], te [woonplaats] , vergunninghouder.

Inleiding

Vergunninghouder woont aan de [adres 1] in [woonplaats] . Zijn woning is een tussenwoning met twee bouwlagen. Op 29 december 2019 heeft vergunninghouder bij verweerder (hierna: het college) een aanvraag ingediend voor het realiseren van een dakopbouw op zijn woning. Met het besluit van 7 april 2020 (het primaire besluit) heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning aan vergunninghouder verleend.
Eisers wonen allen aan de [locatie 1] in [woonplaats] . Hun woningen zijn gelegen achter de [locatie 2] . Door de bouw van het bouwblok in een carré hebben de bewoners van de [locatie 1] vanuit hun woning zicht op de achtergevels van de woningen aan de [locatie 2] . Eisers zijn het niet eens met de door het college verleende omgevingsvergunning en hebben daartegen bezwaar gemaakt. Zij vrezen dat de dakopbouw leidt tot een vermindering van hun woongenot onder andere door minder zon- en lichtinval en minder privacy. Bovendien zijn eisers bang dat het realiseren van de dakopbouw tot gevolg zal hebben dat meerdere bewoners van de [locatie 2] een dakopbouw zullen realiseren waardoor de overlast voor andere omwonenden wordt vergroot.
Met de beslissing op bezwaar van 29 september 2020 (het bestreden besluit) heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard. Eisers hebben hiertegen beroep ingesteld.
Het beroep van eisers is behandeld op de zitting van 8 april 2021. Namens eisers is eiser [eiser 1] verschenen, bijgestaan door [A] . Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Vergunninghouder was bij de zitting aanwezig, bijgestaan door [B] .

Beoordeling door de rechtbank

De geldende bepalingen op grond van het bestemmingsplan
1. Het perceel van vergunninghouder heeft op grond van het bestemmingsplan ‘ [naam] ’ de enkelbestemming ‘Wonen-1’ met een maximale goothoogte van 5 meter. Na het realiseren van de dakopbouw ontstaat een goothoogte van 9,5 meter. Het bouwplan is dus in strijd met het bestemmingsplan.
Het bestreden besluit
2. Om de omgevingsvergunning te verlenen heeft het college gebruik gemaakt van de zogenoemde binnenplanse afwijkingsmogelijkheid [1] van artikel 32 van de planregels. In artikel 32 van de planregels is opgenomen dat het college voor woningen in een nader bepaald gebied een omgevingsvergunning kan verlenen voor het wijzigen van de bestaande afdekking op een hoofdgebouw naar een bijzondere bouwlaag indien:
a. a) er geen afbreuk wordt gedaan aan het stedenbouwkundige beeld van de desbetreffende straat, bouwblok of gebied;
b) er geen onevenredige nadelige effecten ontstaan voor de gebruiksmogelijkheden, de privacy en bezonning voor aangrenzende bouwwerken of gronden.
In artikel 1.23 van de planregels is een bijzondere bouwlaag gedefinieerd als:
a. a) een bouwlaag die aan de voorzijde en/of aan de achterzijde een hellend dakvlak heeft en voor het overige deel plat is afgedekt, dan wel,
b) een ten opzichte van de voorgevel en/of achtergevel terugliggende bouwlaag.
3. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) kan een omgevingsvergunning met toepassing van een binnenplanse afwijkingsmogelijkheid slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. [2] Bij deze beoordeling heeft het college beleidsruimte om te beslissen of het gebruik zal maken van zijn bevoegdheid om af te wijken van het bestemmingsplan. De rechter toetst vervolgens of het college bij een afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
Is de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid hier van toepassing?
4. Eisers stellen zich primair op het standpunt dat het college in dit geval ten onrechte gebruik heeft gemaakt van de binnenplanse afwijkingsmogelijkheid van artikel 32 van de planregels. Eisers wijzen er op dat in de toelichting bij artikel 32 van de planregels is opgenomen dat een geveloptrekking kan worden toegestaan tot onder de nok van het hoofdgebouw. De woning van vergunninghouder heeft twee bouwlagen met een plat dak, zodat geen sprake is van een geveloptrekking zoals bedoeld in de toelichting bij de planregels. Volgens eisers moet de gewenste dakopbouw worden gezien als een extra verdieping zodat de omgevingsvergunning niet kan worden verleend met toepassing van de afwijkingsbevoegdheid van artikel 32 van de planregels.
5. De rechtbank volgt eisers daarin niet. Uit artikel 32 van de planregels volgt dat een bestaande afdekking op een hoofdgebouw onder voorwaarden kan worden gewijzigd in een bijzondere bouwlaag. Uit dit artikel volgt niet dat slechts een verhoging van het hoofdgebouw tot de nokhoogte kan worden toegestaan. Deze nadere uitleg volgt uitsluitend uit de toelichting bij de planregels. Uit vaste rechtspraak van de ABRvS volgt dat in beginsel doorslaggevende betekenis toekomt aan de letterlijke tekst van de planregels. De toelichting van een bestemmingsplan is pas relevant als er verwarring kan ontstaan over de betekenis van de in een planregel gebruikte bewoording. [3] Daarvan is in dit geval geen sprake. De woning van vergunninghouder is een hoofdgebouw met als bestaande afdekking een plat dak dat kan worden gewijzigd in een bijzondere bouwlaag. De dakopbouw die vergunninghouder wenst te realiseren voldoet in de uitvoering aan de omschrijving van een bijzondere bouwlaag zoals opgenomen in artikel 1.23 van de planregels. Uit het voorgaande volgt dat de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid uit artikel 32 van de planregels hier van toepassing is. De rechtbank zal in de hierna volgende overwegingen ingaan op de vraag of ook wordt voldaan aan de voorwaarden die artikel 32 van de planregels stelt voor het realiseren van een bijzondere bouwlaag.
Wordt voldaan aan de voorwaarden voor het realiseren van een bijzondere bouwlaag?
6. Eisers voeren subsidiair aan dat voor zover wel sprake is van een bijzondere bouwlaag, niet wordt voldaan aan de voorwaarden voor het toekennen van de omgevingsvergunning zoals opgenomen in artikel 32 van de planregels. Het plan doet afbreuk aan het stedenbouwkundig beeld van de rij van zeven woningen met twee bouwlagen waartoe de woning van vergunninghouder behoort. Daarnaast heeft de dakopbouw volgens eisers onevenredige nadelige effecten voor de bezonning en hun privacy.
7. De rechtbank volgt eisers niet in de stelling dat het realiseren van de dakopbouw afbreuk doet aan het stedenbouwkundig beeld. Het college heeft ter onderbouwing van zijn standpunt gewezen op het stedenbouwkundig advies. Daaruit volgt dat de dakopbouw past in het straatbeeld omdat het een relatief brede straat is met bebouwing die doorgaans al uit drie bouwlagen bestaat. Dat volgens eisers niet naar het hele bouwblok moet worden gekeken, maar naar een specifieke rij van 7 of 8 woningen met twee bouwlagen, volgt de rechtbank niet. Uit artikel 32 van de planregels volgt voldoende duidelijk dat voor de beoordeling van het stedenbouwkundig beeld moet worden gekeken naar de invloed op een straat, bouwblok of gebied en niet naar een specifiek deel daarvan, zoals eisers betogen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college met verwijzing naar het advies van de stedenbouwkundige voldoende gemotiveerd toegelicht dat in dit geval geen aantasting van het stedenbouwkundige beeld van de straat ontstaat.
8. Bij beoordeling van de vraag of de dakopbouw voldoet aan het bepaalde in artikel 32 onder b van de planregels, heeft het college onder meer getoetst aan de toelichting bij het bestemmingsplan. Daarin is opgenomen dat bij een diepte van het binnenterrein van 15 meter het optrekken van een achtergevel niet mogelijk is als hierdoor een achtergevel ontstaat van meer dan twee bouwlagen. Het college heeft op de zitting toegelicht dat de ondergrens van 15 meter wordt gehanteerd omdat bij een kleinere afstand in ieder geval nadelige effecten te verwachten zijn voor de bezonning en privacy van de achterliggende woningen. Partijen verschillen over de vraag wat de diepte van het binnenterrein is. Eisers gaan er van uit dat de diepte van het binnenterrein tussen hun woningen en die van vergunninghouder minder dan 15 meter bedraagt. Eisers zijn daarbij uitgegaan van de ruimte tussen de achtergevels van de keukenmuren die zijn aangebouwd aan de hoofdgevel. Anders dan eisers vindt het college dat de diepte van het binnenterrein slechts wordt bepaald door de afstand tussen hoofdgevels. Volgens het college is de diepte van het binnenterrein bij deze meting ongeveer 19 meter zodat er geen sprake is van een belemmering om gebruik te maken van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid.
9. Naar het oordeel van de rechtbank hebben eisers bij het vaststellen van de diepte van het binnenterrein niet het juiste uitgangspunt gehanteerd. Op de bij het bestemmingsplan horende plankaart zijn de woningen van eisers en vergunninghouder afgetekend als rechte vlakken. De aangebouwde keukens zijn op de plankaart niet ingetekend. Het bestemmingsplan gaat daarmee uit van een bebouwing zonder aan- of bijgebouwen zodat het aannemelijk is om bij de meting van de diepte van het binnenterrein de hoofdgevels als uitgangspunt te nemen. De rechtbank kan de door het college gegeven toelichting volgen. Bovendien heeft het college op de zitting terecht opgemerkt dat de aangebouwde keukens niet over de gehele breedte van de hoofdgevel zijn uitgevoerd zodat het resterende gedeelte van het perceel voor de hoofdgevel wel gebruikt kan worden, bijvoorbeeld als tuin. Dit betekent dat de diepte van het binnenterrein geen obstakel vormt voor de toepassing van de afwijkingsbevoegdheid uit artikel 32 van de planregels.
10. Voor zover eisers betogen dat de dakopbouw een te groot nadelig effect heeft op de bezonning en hun privacy, volgt de rechtbank hen daarin evenmin. Het college heeft ter onderbouwing van zijn standpunt een bezonningsstudie laten uitvoeren. Daarbij is het effect van de dakopbouw berekend op de bezonning van de aangrenzende bouwwerken en gronden op drie verschillende dagen in het jaar en op drie verschillende tijdstippen. Uit de bezonningsstudie volgt dat de dakopbouw leidt tot een beperkte afname van zonuren voor aangrenzende bouwwerken en gronden die slechts waarneembaar is op twee uur van de dag. Naar het oordeel van de rechtbank is het effect van de dakopbouw op de bezonning niet zodanig onevenredig dat het college de omgevingsvergunning niet mocht verlenen. De rechtbank betrekt daarbij dat uit de bezonningsstudie volgt dat het effect beperkt is en dat eisers wonen in een verstedelijkte omgeving met beperkt beschikbare ruimte. Uit rechtspraak van de ABRvS volgt dat het college in een verstedelijkte omgeving de belangen van omwonenden bij het onveranderd behouden van zonlicht in hun woning of op hun perceel niet behoeft te laten prevaleren boven de belangen van aanvragers bij het kunnen realiseren van een grotere woning, met gebruikmaking van de daartoe beperkt beschikbare ruimte. [4] Ook ten aanzien van de privacy hebben bewoners in een verstedelijkte omgeving meer van elkaar te dulden. Uit de hiervoor genoemde uitspraak van de ABRvS volgt dat aan het wonen in een verstedelijkte omgeving een zekere mate van inbreuk op de privacy inherent is. Dat de dakopbouw in dit geval mogelijk tot enige afname van de privacy van eisers kan leiden betekent niet dat er een zodanige inbreuk op de privacy van eisers ontstaat dat het college de omgevingsvergunning niet mocht verlenen.
Conclusie over het gebruik van de afwijkingsbevoegdheid
11. Uit het voorgaande volgt dat de beroepsgronden van eisers gericht tegen het gebruik van de afwijkingsbevoegdheid van artikel 32 van de planregels niet slagen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college in redelijkheid gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid om een omgevingsvergunning te verlenen voor het realiseren van de dakopbouw.
Overige gronden
12. Eisers hebben verder nog aangevoerd dat het verlenen van de omgevingsvergunning in deze zaak precedentwerking kan hebben en dat dit onwenselijk is vanwege de nadelige effecten daarvan voor eisers. In dat kader hebben eisers erop gewezen dat de eigenaar van de woning aan de [adres 2] al een omgevingsvergunning voor een dakopbouw heeft aangevraagd en dat aan de eigenaar van de woning aan de [adres 3] al een omgevingsvergunning voor een dakopbouw is verleend. Eisers vrezen verder dat de dakopbouw leidt tot gebruik van de woning voor kamerverhuur. Vanwege de overlast die dat met zich brengt zijn eisers daar geen voorstander van.
13. De rechtbank ziet in wat eisers hebben aangevoerd geen aanleiding voor de conclusie dat het college de omgevingsvergunning niet mocht verlenen. Voor zover er al sprake is van precedentwerking heeft het college op de zitting toegelicht dat dit volgens hem niet negatief is. Volgens het college weegt het belang van het vergroten van de woonruimte gelet op het huidige woningtekort zwaarder. Het staat het college vrij om daarin zijn eigen afweging te maken. De vraag of het verlenen van een omgevingsvergunning precentwerking heeft hoeft het college niet bij de beoordeling van de aanvraag te betrekken. Voor wat betreft het gebruik van de woning en de dakopbouw geldt dat vergunninghouder op de zitting heeft toegelicht dat hij zelf met zijn gezin in de woning woont en dat zijn dochter de dakopbouw als (slaap)kamer zal gebruiken. Vergunninghouder is niet voornemens om de woning te gaan gebruiken voor kamerverhuur. Het college heeft in dat kader terecht opgemerkt dat voor het gebruik voor kamerverhuur diverse omgevingsvergunningen nodig zijn en dat zij eventueel toekomstig gebruik niet bij de beoordeling van de aangevraagde omgevingsvergunning kunnen betrekken. De beroepsgronden slagen niet.
14. Tot slot hebben eisers voor wat betreft de voorwaarden die het college aan de omgevingsvergunning heeft gesteld een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Eisers hebben in dat kader gewezen op omgevingsvergunning die het college heeft verleend voor het realiseren van dakopbouwen bij woningen aan de [adres 4] , [nummer 1] , [nummer 2] , [nummer 3] en [nummer 4] in [woonplaats] . Bij die omgevingsvergunningen heeft het college als voorwaarde gesteld dat de opbouwen zowel aan de voor- en achterkant 1,5 meter terugliggen vanaf de gevellijn, terwijl deze voorwaarde niet is gesteld in de omgevingsvergunning die aan vergunninghouder is verleend.
15. Het beroep van eisers op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. Uit vaste rechtspraak van de ABRvS volgt dat voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel sprake moet zijn van gelijke gevallen. Dat is hier niet het geval. Het college heeft op de zitting toegelicht dat voor een woning aan de [locatie 1] een omgevingsvergunning is verleend voor het realiseren van een dakopbouw, maar dat de aanvrager daar zelf heeft verzocht om een dakopbouw met een terugliggende gevels. Het college ziet daarom geen aanleiding om deze voorwaarde in de omgevingsvergunning van vergunninghouder op te nemen. Gelet op de door het college gegeven toelichting is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval geen sprake van gelijke gevallen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt daarom niet.

Conclusie

16. De rechtbank komt tot de conclusie dat het college in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van zijn binnenplanse afwijkingsbevoegdheid om een omgevingsvergunning te verlenen voor het realiseren van een dakopbouw. Er wordt ook voldaan aan de voorwaarden uit het bestemmingsplan voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor een dakopbouw. De overige gronden die eisers hebben aangevoerd tegen de verleende omgevingsvergunning leiden niet tot een ander oordeel.
17. Het beroep van eisers is daarom ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stijnen, rechter, in aanwezigheid van mr. C.H. Verweij, griffier. De beslissing is uitgesproken op 30 juni 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Deze bevoegdheid volgt uit artikel 2.12, eerste lid, onder a en onder 1° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
2.Zie onder meer de uitspraak van de ABRvS van 22 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1111.
3.Uitspraak van de ABRvS van 9 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:590.
4.Uitspraak van de ABRvS van 11 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3107.