RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 juli 2021 in de zaak tussen
[eiser], te [woonplaats] , België, eiser
(gemachtigde: mr. I. Wudka),
Belastingdienst/Toeslagen, kantoor Utrecht, verweerder
(gemachtigde: mr. C.S. F.M.W. de Beurs).
Bij besluit van 3 april 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder het definitief berekende kindgebonden budget van eiser over de jaren 2015, 2016 en 2017 herzien.
Bij besluit van 23 december 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden via een videobeeldverbinding op 4 juni 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Verzoek heropening
1.Verweerder heeft op de zitting verzocht om de behandeling te schorsen dan wel om te heropenen om in de gelegenheid te worden gesteld een nadere toelichting te geven op de juridische kant van deze zaak. De rechtbank ziet geen aanleiding om verweerders verzoek te honoreren omdat eiser belang heeft bij een spoedige uitspraak en omdat de rechtbank voldoende informatie heeft om te beslissen.
2. Eiser heeft in 2015, 2016 en 2017 recht op kindgebonden budget. Het recht over 2015 is door verweerder op 8 juli 2016 definitief vastgesteld op € 3.231,-. Het recht over 2016 is door verweerder op 8 september 2017 vastgesteld op € 3.416,- en het recht over 2017 is door verweerder op 7 september 2018 definitief vastgesteld op € 2.657,-. De uitbetaling van dat bedrag vindt plaats door de Sociale Verzekeringsbank (SVB) omdat sprake is van een buitenlandsituatie die verweerder en de SVB behandelsoort 3 noemen. Bij behandelsoort 3 stelt verweerder het kindgebonden budget vast en betaalt de SVB die uit als aanvulling op een buitenlandse gezinsbijslag
3. De SVB heeft op 16 juli 2019 bij verweerder gemeld dat voor de periode van 1 mei 2014 tot 30 september 2017 voor eiser behandelsoort 2 van toepassing is. Bij behandelsoort 2 stelt verweerder het kindgebonden budget vast en betaalt verweerder het kindgebonden budget uit.
4. Als gevolg van deze melding heeft eiser drie besluiten van 6 september 2019 ontvangen die gaan over de jaren 2015, 2016 en 2017, waarbij verweerder aan eiser meedeelt: “Uw definitief berekende kindgebonden budget is aangepast en wordt …..”. De bedragen zijn respectievelijk € 3.231.-, € 3.416,- en € 2.657,-. Daarbij geeft verweerder als toelichting: “Het definitief berekende bedrag is hetzelfde bedrag dat wij bij de eerdere definitieve berekening van uw kindgebonden budget hebben vastgesteld”. Verweerder heeft op basis van die besluiten bedragen van € 3.231.-, € 3.416,- en € 2.657,- aan eiser uitbetaald.
5. In november 2019 en januari 2020 heeft de SVB bij verweerder gemeld dat voor eiser voor de gehele periode behandelsoort 3 van toepassing is.
6. Als gevolg van deze melding heeft eiser een besluit van 3 april 2020 ontvangen waarbij verweerder aan eiser exact hetzelfde meedeelt als in het besluit van 6 september 2019. Daarna heeft eiser van het Landelijk Incasso Centrum (LIC) van verweerder op 15 oktober 2020 drie brieven ontvangen waarin staat dat hij de bedragen van € 3.231,-,
€ 3.416,- en € 2.657,- moet terugbetalen.
7. Verweerder heeft het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat in de genoemde periode het kindgebonden budget via een aanvulling door Nederland op de gezinsbijslag aan eiser betaalbaar is gesteld door de SVB. Het kindgebonden budget dat over de betreffende periode aan eiser is betaald door verweerder wordt teruggevorderd.
8. Eiser heeft aangevoerd dat niet duidelijk is wanneer en welke bedragen aan wie betaalbaar werden gesteld en waarom de uitbetaling daarvan niet gerechtvaardigd zou zijn. Daar heeft eiser tot nu toe geen zicht op. Reden waarom hij vooralsnog niets terug dient te betalen. Hij heeft voorts aangevoerd dat hij geen draagkracht heeft.
9. In het verweerschrift heeft verweerder zijn standpunt verder toegelicht. In 2019 heeft verweerder bericht ontvangen van de SVB dat tot september 2017 sprake zou zijn van behandelsoort 2, waarbij verweerder verantwoordelijk is voor de betaling van het kindgebonden budget. Op basis van die informatie heeft verweerder het vastgestelde kindgebonden budget betaald. Dit werd later in het jaar weer aangepast naar behandelsoort 3. In het geval van behandelsoort 3 bepaalt verweerder het recht op en de hoogte van het kindgebonden budget, maar betaalt deze niet uit. Dit doet de SVB. Op 3 april herziet verweerder daarom de definitieve berekeningen. Verweerder vordert de betaalde bedragen terug.
10. De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is omdat verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk had moeten verklaren. De rechtbank is van oordeel dat het besluit van 3 april 2020 geen besluit is waartegen bezwaar mogelijk is omdat het een herhaald besluit is dat geen rechtsgevolgen heeft. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat verweerder ten onrechte het definitief vastgestelde kindgebonden budget heeft herzien op grond van artikel 21 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) en op grond daarvan de bedragen van eiser terugvordert. De rechtbank legt dat hierna uit.
11. Het besluit dat in deze procedure de basis voor de terugvordering vormt is het besluit van 3 april 2020. Dat besluit typeert verweerder in het verweerschrift als een besluit tot herziening van het definitief vastgestelde kindgebonden budget, zoals bedoeld in artikel 21, lid 1, onder a, van de Awir. Dat artikel draag als titel: Herziening tegemoetkoming in het nadeel van belanghebbende om andere reden. Het regelt dat verweerder een toegekende tegemoetkoming kan herzien op grond van feiten of omstandigheden waarvan verweerder bij de toekenning redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de tegemoetkoming vermoedelijk tot een te hoog bedrag is toegekend. Lid 3 van dat artikel bepaalt dat een herziening op grond van dit artikel kan leiden tot een terug te vorderen bedrag.
Geen besluit over terugvordering
12. De rechtbank merkt allereerst op dat het besluit van 3 april 2020 geen besluit bevat over een terugvordering en dat het dossier, naast de brief van het LIC, geen besluit bevat over terugvordering.
Het besluit van 3 april 2020, herhaald besluit
13. De rechtbank stelt vast dat het besluit van 3 april 2020 het definitief toegekende kindgebonden budget over 2015, 2016 en 2017 niet wijzigt. Het vastgestelde kindgebonden budget blijft immers € 3.231,-, € 3.416,- en € 2.647,-. De rechtbank merkt dat besluit dan ook aan als een herhaald besluit. Een herhaald besluit is slechts een besluit als bedoeld in artikel 1:3, lid 1, van de Awb, als het rechtsgevolgen in het leven roept die niet al door een eerder besluit teweeg waren gebracht.[1] Omdat het definitief vastgestelde kindgebonden budget ongewijzigd is gebleven, ziet de rechtbank geen andere rechtsgevolgen dan die er al waren. Op de zitting heeft verweerder het standpunt ingenomen dat het overgaan van de betalingsverplichting van verweerder op de SVB, als gevolg van de wijziging van de behandelsoort 3 in 2, als rechtsgevolg kan worden aangemerkt. De rechtbank deelt dat standpunt niet. De eerste reden daarvoor is dat er geen wettelijke grondslag valt aan te wijzen op grond waarvan de verplichting tot betaling van het kindgebonden budget overgaat van verweerder op de SVB. Op grond van de Wet kindgebonden budget en de Awir is verweerder bevoegd om het recht op kindgebonden budget vast te stellen en is verweerder gehouden het kindgebonden budget uit te betalen. In geval van samenloop van het kindgebonden budget met gezinsbijslagen van een andere EU-lidstaat, zijn er regels gesteld over wat te doen in zo’n samenloopsituatie.[2] Die regels bepalen echter niet dat verweerders verplichting om het kindgebonden budget aan een rechthebbende te betalen in bepaalde gevallen overgaat op de SVB. De afspraak dat de SVB in bepaalde gevallen het kindgebonden budget betaalt is neergelegd in afspraken tussen de SVB en verweerder. Dat betekent dat de SVB in bepaalde gevallen het kindgebonden budget namens verweerder betaalt. De tweede reden waarom verweerders standpunt niet slaagt is dat betaling ter uitvoering van een besluit een feitelijke handeling is zonder rechtsgevolg. Verweerders besluit van 3 april 2020 is daarom een besluit zonder rechtsgevolgen. Daaruit volgen twee conclusies. De eerste is dat daartegen geen rechtsmiddel kan worden aangewend. De tweede is dat dat besluit niet kan dienen als de bestuursrechtelijke grondslag voor de terugvordering.