ECLI:NL:RBMNE:2021:3334

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
20 juli 2021
Publicatiedatum
22 juli 2021
Zaaknummer
UTR - 21 _ 570
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering kindgebonden budget en herziening van besluiten in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 20 juli 2021 uitspraak gedaan over de terugvordering van kindgebonden budget door de Belastingdienst/Toeslagen. Eiser, een inwoner van België, had in de jaren 2015, 2016 en 2017 recht op kindgebonden budget, dat door de Sociale Verzekeringsbank (SVB) werd uitbetaald. De Belastingdienst had echter op basis van een melding van de SVB in 2019 het kindgebonden budget herzien en teruggevorderd, wat leidde tot een bezwaar van eiser. De rechtbank oordeelde dat het besluit van 3 april 2020, dat de basis vormde voor de terugvordering, geen rechtsgevolgen had en derhalve niet als een geldig besluit kon worden aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat er geen grondslag was voor de terugvordering, omdat het kindgebonden budget ongewijzigd was gebleven en de herziening niet in het nadeel van eiser kon worden gezien. De rechtbank verklaarde het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk en vernietigde het bestreden besluit van de Belastingdienst. Tevens werd de Belastingdienst veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/570
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 juli 2021 in de zaak tussen
[eiser], te [woonplaats] , België, eiser
(gemachtigde: mr. I. Wudka),
en
Belastingdienst/Toeslagen, kantoor Utrecht, verweerder
(gemachtigde: mr. C.S. F.M.W. de Beurs).
Procesverloop
Bij besluit van 3 april 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder het definitief berekende kindgebonden budget van eiser over de jaren 2015, 2016 en 2017 herzien.
Bij besluit van 23 december 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden via een videobeeldverbinding op 4 juni 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen

Verzoek heropening

1.Verweerder heeft op de zitting verzocht om de behandeling te schorsen dan wel om te heropenen om in de gelegenheid te worden gesteld een nadere toelichting te geven op de juridische kant van deze zaak. De rechtbank ziet geen aanleiding om verweerders verzoek te honoreren omdat eiser belang heeft bij een spoedige uitspraak en omdat de rechtbank voldoende informatie heeft om te beslissen.
Inleiding
2. Eiser heeft in 2015, 2016 en 2017 recht op kindgebonden budget. Het recht over 2015 is door verweerder op 8 juli 2016 definitief vastgesteld op € 3.231,-. Het recht over 2016 is door verweerder op 8 september 2017 vastgesteld op € 3.416,- en het recht over 2017 is door verweerder op 7 september 2018 definitief vastgesteld op € 2.657,-. De uitbetaling van dat bedrag vindt plaats door de Sociale Verzekeringsbank (SVB) omdat sprake is van een buitenlandsituatie die verweerder en de SVB behandelsoort 3 noemen. Bij behandelsoort 3 stelt verweerder het kindgebonden budget vast en betaalt de SVB die uit als aanvulling op een buitenlandse gezinsbijslag
3. De SVB heeft op 16 juli 2019 bij verweerder gemeld dat voor de periode van 1 mei 2014 tot 30 september 2017 voor eiser behandelsoort 2 van toepassing is. Bij behandelsoort 2 stelt verweerder het kindgebonden budget vast en betaalt verweerder het kindgebonden budget uit.
4. Als gevolg van deze melding heeft eiser drie besluiten van 6 september 2019 ontvangen die gaan over de jaren 2015, 2016 en 2017, waarbij verweerder aan eiser meedeelt: “Uw definitief berekende kindgebonden budget is aangepast en wordt …..”. De bedragen zijn respectievelijk € 3.231.-, € 3.416,- en € 2.657,-. Daarbij geeft verweerder als toelichting: “Het definitief berekende bedrag is hetzelfde bedrag dat wij bij de eerdere definitieve berekening van uw kindgebonden budget hebben vastgesteld”. Verweerder heeft op basis van die besluiten bedragen van € 3.231.-, € 3.416,- en € 2.657,- aan eiser uitbetaald.
5. In november 2019 en januari 2020 heeft de SVB bij verweerder gemeld dat voor eiser voor de gehele periode behandelsoort 3 van toepassing is.
6. Als gevolg van deze melding heeft eiser een besluit van 3 april 2020 ontvangen waarbij verweerder aan eiser exact hetzelfde meedeelt als in het besluit van 6 september 2019. Daarna heeft eiser van het Landelijk Incasso Centrum (LIC) van verweerder op 15 oktober 2020 drie brieven ontvangen waarin staat dat hij de bedragen van € 3.231,-,
€ 3.416,- en € 2.657,- moet terugbetalen.
7. Verweerder heeft het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat in de genoemde periode het kindgebonden budget via een aanvulling door Nederland op de gezinsbijslag aan eiser betaalbaar is gesteld door de SVB. Het kindgebonden budget dat over de betreffende periode aan eiser is betaald door verweerder wordt teruggevorderd.
Standpunt eiser
8. Eiser heeft aangevoerd dat niet duidelijk is wanneer en welke bedragen aan wie betaalbaar werden gesteld en waarom de uitbetaling daarvan niet gerechtvaardigd zou zijn. Daar heeft eiser tot nu toe geen zicht op. Reden waarom hij vooralsnog niets terug dient te betalen. Hij heeft voorts aangevoerd dat hij geen draagkracht heeft.
Standpunt verweerder
9. In het verweerschrift heeft verweerder zijn standpunt verder toegelicht. In 2019 heeft verweerder bericht ontvangen van de SVB dat tot september 2017 sprake zou zijn van behandelsoort 2, waarbij verweerder verantwoordelijk is voor de betaling van het kindgebonden budget. Op basis van die informatie heeft verweerder het vastgestelde kindgebonden budget betaald. Dit werd later in het jaar weer aangepast naar behandelsoort 3. In het geval van behandelsoort 3 bepaalt verweerder het recht op en de hoogte van het kindgebonden budget, maar betaalt deze niet uit. Dit doet de SVB. Op 3 april herziet verweerder daarom de definitieve berekeningen. Verweerder vordert de betaalde bedragen terug.
Oordeel rechtbank
10. De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is omdat verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk had moeten verklaren. De rechtbank is van oordeel dat het besluit van 3 april 2020 geen besluit is waartegen bezwaar mogelijk is omdat het een herhaald besluit is dat geen rechtsgevolgen heeft. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat verweerder ten onrechte het definitief vastgestelde kindgebonden budget heeft herzien op grond van artikel 21 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) en op grond daarvan de bedragen van eiser terugvordert. De rechtbank legt dat hierna uit.
11. Het besluit dat in deze procedure de basis voor de terugvordering vormt is het besluit van 3 april 2020. Dat besluit typeert verweerder in het verweerschrift als een besluit tot herziening van het definitief vastgestelde kindgebonden budget, zoals bedoeld in artikel 21, lid 1, onder a, van de Awir. Dat artikel draag als titel: Herziening tegemoetkoming in het nadeel van belanghebbende om andere reden. Het regelt dat verweerder een toegekende tegemoetkoming kan herzien op grond van feiten of omstandigheden waarvan verweerder bij de toekenning redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de tegemoetkoming vermoedelijk tot een te hoog bedrag is toegekend. Lid 3 van dat artikel bepaalt dat een herziening op grond van dit artikel kan leiden tot een terug te vorderen bedrag.

Geen besluit over terugvordering

12. De rechtbank merkt allereerst op dat het besluit van 3 april 2020 geen besluit bevat over een terugvordering en dat het dossier, naast de brief van het LIC, geen besluit bevat over terugvordering.
Het besluit van 3 april 2020, herhaald besluit
13. De rechtbank stelt vast dat het besluit van 3 april 2020 het definitief toegekende kindgebonden budget over 2015, 2016 en 2017 niet wijzigt. Het vastgestelde kindgebonden budget blijft immers € 3.231,-, € 3.416,- en € 2.647,-. De rechtbank merkt dat besluit dan ook aan als een herhaald besluit. Een herhaald besluit is slechts een besluit als bedoeld in artikel 1:3, lid 1, van de Awb, als het rechtsgevolgen in het leven roept die niet al door een eerder besluit teweeg waren gebracht.[1] Omdat het definitief vastgestelde kindgebonden budget ongewijzigd is gebleven, ziet de rechtbank geen andere rechtsgevolgen dan die er al waren. Op de zitting heeft verweerder het standpunt ingenomen dat het overgaan van de betalingsverplichting van verweerder op de SVB, als gevolg van de wijziging van de behandelsoort 3 in 2, als rechtsgevolg kan worden aangemerkt. De rechtbank deelt dat standpunt niet. De eerste reden daarvoor is dat er geen wettelijke grondslag valt aan te wijzen op grond waarvan de verplichting tot betaling van het kindgebonden budget overgaat van verweerder op de SVB. Op grond van de Wet kindgebonden budget en de Awir is verweerder bevoegd om het recht op kindgebonden budget vast te stellen en is verweerder gehouden het kindgebonden budget uit te betalen. In geval van samenloop van het kindgebonden budget met gezinsbijslagen van een andere EU-lidstaat, zijn er regels gesteld over wat te doen in zo’n samenloopsituatie.[2] Die regels bepalen echter niet dat verweerders verplichting om het kindgebonden budget aan een rechthebbende te betalen in bepaalde gevallen overgaat op de SVB. De afspraak dat de SVB in bepaalde gevallen het kindgebonden budget betaalt is neergelegd in afspraken tussen de SVB en verweerder. Dat betekent dat de SVB in bepaalde gevallen het kindgebonden budget namens verweerder betaalt. De tweede reden waarom verweerders standpunt niet slaagt is dat betaling ter uitvoering van een besluit een feitelijke handeling is zonder rechtsgevolg. Verweerders besluit van 3 april 2020 is daarom een besluit zonder rechtsgevolgen. Daaruit volgen twee conclusies. De eerste is dat daartegen geen rechtsmiddel kan worden aangewend. De tweede is dat dat besluit niet kan dienen als de bestuursrechtelijke grondslag voor de terugvordering.

14. De rechtbank is verder van oordeel dat, naast wat hierboven is overwogen over het herhaalde besluit, de feiten in deze zaak geen grond kunnen zijn om toepassing te geven aan artikel 21, lid 1, onder a, van de Awir. Het gaat in dat artikel in de eerste plaats om een herziening van een tegemoetkoming in het nadeel van belanghebbende. De zinsnede “in het nadeel” in de titel van dat artikel is bewust door de wetgever toegevoegd[3]. De rechtbank ziet niet in dat het ongewijzigd vaststellen van het kindgebonden budget als een herziening in het nadeel van de belanghebbende kan worden gezien. Daarnaast is evenmin voldaan aan de twee vereisten van sub a van het eerste lid. Er is namelijk geen sprake van de situatie dat de tegemoetkoming, het kindgebonden budget, vermoedelijk tot een te hoog bedrag is toegekend. Het kindgebonden budget is immers ongewijzigd gebleven. Omdat er geen sprake is van een situatie dat het kindgebonden budget vermoedelijk tot een te hoog bedrag is toegekend, behoeft de vraag of sprake is van feiten of omstandigheden waarvan verweerder bij de toekenning redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn, niet te worden beantwoord. Artikel 21, lid 1, onder a, van de Awir kan daarom geen basis zijn voor de terugvordering van verweerder.
15. Deze procedure gaat niet over de besluiten van 6 september 2019. Niettemin staat de rechtbank stil bij deze besluiten omdat verweerder op basis van deze besluiten betalingen aan eiser heeft gedaan die verweerder beoogt terug te vorderen. Wat hierboven onder punt13 is overwogen over het besluit van 3 april 2020 geldt ook voor de besluiten van 6 september 2019.
16. Verweerder heeft toegelicht dat het bericht van 16 juli 2019 van de SVB aan verweerder het gevolg was van een foutieve migratie van het oude AKW-systeem naar het AA-systeem. Bij de ontvangst van het bericht heeft verweerder geen onderzoek ingesteld naar de betalingen die de SVB heeft gedaan in de betreffende periode in het verleden, maar is automatisch overgegaan tot betaling van het kindgebonden budget overeenkomstig de bedoeling van behandelsoort 2.
17. Het gevolg van een en ander is dat eiser bedragen aan kindgebonden budget over 2015, 2016 en 2017 heeft ontvangen van verweerder, terwijl dat bedrag eerder al door de SVB was betaald. De betalingen door verweerder hebben dan ook onverschuldigd plaatsgevonden maar zijn niet gebaseerd op een gewijzigde vaststelling van het kindgebonden budget waarop eiser over de jaren 2015, 2016 en 2017 recht heeft.
Terugvordering
18. Hierboven is al overwogen dat artikel 21, lid 1, onder a, van de Awir geen basis kan zijn voor de terugvordering van verweerder. Er is dus geen sprake van een besluit tot terugvordering en er is ook verder geen grondslag in de Awir om terug te vorderen.
19. Omdat er geen bestuursrechtelijke grondslag is voor terugvordering, betekent dit dat het civiele recht in dit geval van toepassing is. Mocht verweerder niettemin overwegen om het onverschuldigd betaalde bedrag terug te willen krijgen, dan zal verweerder ook in overweging moeten nemen dat hij tot betaling is overgegaan zonder controle van betalingen die mogelijk al door de SVB waren gedaan en dat hij heeft betaald door een fout in de automatisering van de SVB waardoor een onjuiste behandelcode aan verweerder is doorgegeven.
Conclusie
20. Nu de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat het besluit van 3 april 2020 geen besluit is in de zin van de Awb, is het bezwaar om die reden niet-ontvankelijk. Verweerder had het bezwaar dus niet-ontvankelijk moeten verklaren en niet ongegrond. Daarom is het beroep gegrond en vernietigt de rechtbank het bestreden besluit.
21. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72, lid 3, van de Awb, zelf in de zaak voorzien door het bezwaar van eiser alsnog niet-ontvankelijk te verklaren en te bepalen dat deze uitspraak treedt in de plaats van het vernietigde besluit.
22. Omdat het beroep gegrond wordt verklaard, dient verweerder op voet van artikel 8:74, lid 1, van de Awb aan eiser het door hem betaalde griffierecht te vergoeden.
23. De rechtbank ziet voorts aanleiding verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75, lid 1, van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.496,- (1 punt voor de indiening van het beroepschrift en een 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,- en wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van
€ 49,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg, rechter, in aanwezigheid van mr. R.G. Kamphof, griffier. De beslissing is uitgesproken op 20 juli 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van het proces-verbaal daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

2.De rechtbank verwijst onder andere naar artikel 34, lid 3, van de Wet SUWI, artikel 20 van de AKW, artikel 46 van de AWIR, artikel 2a Uitvoeringsbesluit AWIR, artikel 4 Regeling samenloop met buitenlandse tegemoetkomingen.
3.XXII, onderdeel A, van de Wet van 23 december 2010 tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2011), Stb, 2010, 873. Zie ook TK 32505, nr. 3, p. 45, artikelsgewijze toelichting op artikel XXII.