RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 juli 2021 in de zaak tussen
[eiseres], te [woonplaats] , eiseres
Belastingdienst/Toeslagen, kantoor Utrecht, verweerder
(gemachtigde: mr. S. Akbulut).
Bij besluit van 3 april 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder het definitief berekende kindgebonden budget van eiseres over 2017 herzien.
Bij besluit van 7 oktober 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden via een videobeeldverbinding op 4 juni 2021. Eiseres is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. Verweerder heeft op de zitting verzocht om de behandeling te schorsen dan wel om te heropenen om in de gelegenheid te worden gesteld een nadere toelichting te geven op de juridische kant van deze zaak. De rechtbank ziet geen aanleiding om verweerders verzoek te honoreren omdat eiseres belang heeft bij een spoedige uitspraak en omdat de rechtbank voldoende informatie heeft om te beslissen.
2. Eiseres heeft in 2017 recht op kindgebonden budget. Dat recht is door verweerder bij besluit van 15 februari 2019 definitief vastgesteld op € 3.476,-. De uitbetaling van dat bedrag vindt plaats door de Sociale Verzekeringsbank (SVB) omdat sprake is van een buitenlandsituatie die verweerder en de SVB behandelsoort 3 noemen. Bij behandelsoort 3 stelt verweerder het kindgebonden budget vast en betaalt de SVB die uit als aanvulling op een buitenlandse gezinsbijslag. De SVB heeft in 2017 het volledige bedrag aan eiseres uitbetaald.
3. De SVB heeft op 16 juli 2019 bij verweerder gemeld dat over twee kwartalen van 2017 behandelsoort 2 van toepassing is. Bij behandelsoort 2 stelt verweerder het kindgebonden budget vast en betaalt verweerder het kindgebonden budget uit.
4. Als gevolg van deze melding heeft eiseres een besluit van 6 september 2019 ontvangen waarbij verweerder aan eiseres meedeelt: “Uw definitief berekende kindgebonden budget is aangepast en wordt € 3.476,-” met als toelichting: “Het definitief berekende bedrag is hetzelfde bedrag dat wij bij de eerdere definitieve berekening van uw kindgebonden budget hebben vastgesteld”. Het besluit bevat verder de toelichting dat de SVB zal betalen. Op 6 september 2019 heeft verweerder aan eiseres een bedrag van € 2.317,- betaald. Dat is het kindgebonden budget over twee kwartalen van 2017.
5. In november 2019 en januari 2020 heeft de SVB bij verweerder gemeld dat voor eiseres van 2014 tot en met 6 september 2017 behandelsoort 3 van toepassing is.
6. Als gevolg van deze melding heeft eiseres een besluit van 3 april 2020 ontvangen waarbij verweerder aan eiseres exact hetzelfde meedeelt als in het besluit van 6 september 2019. Daarna heeft eiseres van het Landelijk Incasso Centrum (LIC) van verweerder op 3 augustus een brief ontvangen met een terugvordering van € 2.317,-.
7. Verweerder heeft het bezwaar van eiseres van 10 augustus 2020 niet-ontvankelijk verklaard, omdat geen bezwaar mogelijk is tegen de brief van het LIC en verweerder er vanuit gaat dat het bezwaar daarom gericht is tegen het besluit van 3 april 2020. Dat bezwaar is echter te laat - namelijk niet binnen 6 weken - ingestelden verweerder neemt geen verontschuldigbare termijnoverschrijding aan.
Standpunt eiseres
8. Eiseres heeft aangevoerd dat zij pas op 3 augustus 2020 voor het eerst het bericht kreeg dat zij een bedrag van € 2.317,- moest terugbetalen. Zij weet niet waarom zij dit bedrag moet betalen. Het referentienummer verwijst naar de brief van 3 april 2020, maar daar staat niet op dat zij een bedrag moet betalen. Uit de eerdere berichten die zij had gekregen bleek dat zij recht had op een bedrag van € 3.476,- aan kindgebonden budget. Op de website van ‘Mijn Toeslagen’ kon zij ook geen verheldering vinden. Eiseres stelt dat er geen stukken of een berekening zijn overhandigd waarmee onderbouwing wordt gegeven van het bedrag. Mocht blijken dat een foutieve instructie van de SVB heeft geleid tot een foutieve uitbetaling door verweerder, dan is het volgens haar niet meer dan normaal dat uitleg wordt gegeven.
9. In het verweerschrift heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, omdat eiseres op tijd bezwaar heeft gemaakt tegen de brief van het LIC van 10 augustus 2020. De rechtbank is echter van oordeel dat die brief geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht, zodat daartegen geen bezwaar kan worden gemaakt. De terugvordering waarmee eiseres werd geconfronteerd is niet eerder dan met de brief van het LIC aan haar bekend gemaakt. Verweerder had het bezwaar dan ook moeten opvatten als een bezwaar tegen het besluit dat de grondslag vormt voor die terugvordering. Dat is het besluit van 3 april 2020, hoewel dat besluit geen expliciet besluit over een terugvordering bevat. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een verontschuldigbare termijnoverschrijding. Het bezwaar van eiseres had daarom op grond van artikel 6:11 van de Awb in behandeling moeten worden genomen. De rechtbank is het dus eens met de conclusie van verweerder dat het bezwaar op tijd is ingediend, maar wel om een andere reden. Het beroep is om die reden al gegrond.
10. Verweerder heeft de rechtbank verzocht om zelf in de zaak te voorzien door te beslissen dat het bezwaar ongegrond is.
11. De rechtbank verklaart het bezwaar niet ongegrond. De reden daarvoor is dat zij van oordeel is dat het besluit van 3 april 2020 ook geen besluit is waartegen bezwaar mogelijk is omdat het een herhaald besluit is dat geen rechtsgevolgen heeft. Dat betekent dat het bezwaar niet-ontvankelijk is, zij het om een andere reden dan verweerder in het bestreden besluit gebruikte. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat verweerder ten onrechte het definitief vastgestelde kindgebonden budget heeft herzien op grond van artikel 21 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) en op grond daarvan € 2.317,- van eiseres terugvordert. De rechtbank legt dat hierna uit.
12. Het besluit dat in deze procedure de basis voor de terugvordering vormt is het besluit van 3 april 2020. Dat besluit typeert verweerder in het verweerschrift als een besluit tot herziening van het definitief vastgestelde kindgebonden budget, zoals bedoeld in artikel 21, lid 1, onder a, van de Awir. Dat artikel draag als titel: Herziening tegemoetkoming in het nadeel van belanghebbende om andere reden. Het regelt dat verweerder een toegekende tegemoetkoming kan herzien op grond van feiten of omstandigheden waarvan verweerder bij de toekenning redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de tegemoetkoming vermoedelijk tot een te hoog bedrag is toegekend. Lid 3 van dat artikel bepaalt dat een herziening op grond van dit artikel kan leiden tot een terug te vorderen bedrag.
Geen besluit over terugvordering
13. De rechtbank merkt allereerst op dat het besluit van 3 april 2020 geen besluit bevat over een terugvordering en dat het dossier, naast de brief van het LIC, geen besluit bevat over terugvordering.