ECLI:NL:RBMNE:2021:3333

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
16 juli 2021
Publicatiedatum
22 juli 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 4139
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering kindgebonden budget en herziening van besluiten in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 16 juli 2021 uitspraak gedaan over de terugvordering van een kindgebonden budget door de Belastingdienst/Toeslagen. Eiseres had in 2017 recht op een kindgebonden budget dat door de Sociale Verzekeringsbank (SVB) was uitbetaald. Echter, na een melding van de SVB over de behandelsoort, heeft de Belastingdienst een herziening van het kindgebonden budget doorgevoerd, wat leidde tot een terugvordering van € 2.317,-. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen deze terugvordering, maar de Belastingdienst verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk omdat het te laat zou zijn ingediend.

De rechtbank oordeelde dat het besluit van 3 april 2020, dat de basis vormde voor de terugvordering, geen rechtsgevolgen had en dus niet als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kon worden aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat er geen grondslag was voor de terugvordering, omdat het kindgebonden budget ongewijzigd was gebleven en er geen sprake was van een te hoog toegekend bedrag. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres gegrond en vernietigde het bestreden besluit, waarbij de rechtsgevolgen in stand werden gelaten. Eiseres kreeg het griffierecht vergoed.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de Belastingdienst om zorgvuldig om te gaan met herzieningen van besluiten en terugvorderingen, vooral in situaties waarin meerdere instanties betrokken zijn bij de uitbetaling van sociale voorzieningen. De rechtbank heeft ook aangegeven dat de terugvordering niet kan worden gebaseerd op een herhaald besluit zonder rechtsgevolgen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/4139
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 juli 2021 in de zaak tussen
[eiseres], te [woonplaats] , eiseres
en
Belastingdienst/Toeslagen, kantoor Utrecht, verweerder
(gemachtigde: mr. S. Akbulut).
Procesverloop
Bij besluit van 3 april 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder het definitief berekende kindgebonden budget van eiseres over 2017 herzien.
Bij besluit van 7 oktober 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden via een videobeeldverbinding op 4 juni 2021. Eiseres is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
Verzoek heropening
1. Verweerder heeft op de zitting verzocht om de behandeling te schorsen dan wel om te heropenen om in de gelegenheid te worden gesteld een nadere toelichting te geven op de juridische kant van deze zaak. De rechtbank ziet geen aanleiding om verweerders verzoek te honoreren omdat eiseres belang heeft bij een spoedige uitspraak en omdat de rechtbank voldoende informatie heeft om te beslissen.
Inleiding
2. Eiseres heeft in 2017 recht op kindgebonden budget. Dat recht is door verweerder bij besluit van 15 februari 2019 definitief vastgesteld op € 3.476,-. De uitbetaling van dat bedrag vindt plaats door de Sociale Verzekeringsbank (SVB) omdat sprake is van een buitenlandsituatie die verweerder en de SVB behandelsoort 3 noemen. Bij behandelsoort 3 stelt verweerder het kindgebonden budget vast en betaalt de SVB die uit als aanvulling op een buitenlandse gezinsbijslag. De SVB heeft in 2017 het volledige bedrag aan eiseres uitbetaald [1] .
3. De SVB heeft op 16 juli 2019 bij verweerder gemeld dat over twee kwartalen van 2017 behandelsoort 2 van toepassing is. Bij behandelsoort 2 stelt verweerder het kindgebonden budget vast en betaalt verweerder het kindgebonden budget uit.
4. Als gevolg van deze melding heeft eiseres een besluit van 6 september 2019 ontvangen waarbij verweerder aan eiseres meedeelt: “Uw definitief berekende kindgebonden budget is aangepast en wordt € 3.476,-” met als toelichting: “Het definitief berekende bedrag is hetzelfde bedrag dat wij bij de eerdere definitieve berekening van uw kindgebonden budget hebben vastgesteld”. Het besluit bevat verder de toelichting dat de SVB zal betalen. Op 6 september 2019 heeft verweerder aan eiseres een bedrag van € 2.317,- betaald. Dat is het kindgebonden budget over twee kwartalen van 2017.
5. In november 2019 en januari 2020 heeft de SVB bij verweerder gemeld dat voor eiseres van 2014 tot en met 6 september 2017 behandelsoort 3 van toepassing is.
6. Als gevolg van deze melding heeft eiseres een besluit van 3 april 2020 ontvangen waarbij verweerder aan eiseres exact hetzelfde meedeelt als in het besluit van 6 september 2019. Daarna heeft eiseres van het Landelijk Incasso Centrum (LIC) van verweerder op 3 augustus een brief ontvangen met een terugvordering van € 2.317,-.
7. Verweerder heeft het bezwaar van eiseres van 10 augustus 2020 niet-ontvankelijk verklaard, omdat geen bezwaar mogelijk is tegen de brief van het LIC en verweerder er vanuit gaat dat het bezwaar daarom gericht is tegen het besluit van 3 april 2020. Dat bezwaar is echter te laat - namelijk niet binnen 6 weken - ingesteld [2] en verweerder neemt geen verontschuldigbare termijnoverschrijding aan [3] .
Standpunt eiseres
8. Eiseres heeft aangevoerd dat zij pas op 3 augustus 2020 voor het eerst het bericht kreeg dat zij een bedrag van € 2.317,- moest terugbetalen. Zij weet niet waarom zij dit bedrag moet betalen. Het referentienummer verwijst naar de brief van 3 april 2020, maar daar staat niet op dat zij een bedrag moet betalen. Uit de eerdere berichten die zij had gekregen bleek dat zij recht had op een bedrag van € 3.476,- aan kindgebonden budget. Op de website van ‘Mijn Toeslagen’ kon zij ook geen verheldering vinden. Eiseres stelt dat er geen stukken of een berekening zijn overhandigd waarmee onderbouwing wordt gegeven van het bedrag. Mocht blijken dat een foutieve instructie van de SVB heeft geleid tot een foutieve uitbetaling door verweerder, dan is het volgens haar niet meer dan normaal dat uitleg wordt gegeven.
Oordeel rechtbank
9. In het verweerschrift heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, omdat eiseres op tijd bezwaar heeft gemaakt tegen de brief van het LIC van 10 augustus 2020. De rechtbank is echter van oordeel dat die brief geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht, zodat daartegen geen bezwaar kan worden gemaakt. De terugvordering waarmee eiseres werd geconfronteerd is niet eerder dan met de brief van het LIC aan haar bekend gemaakt. Verweerder had het bezwaar dan ook moeten opvatten als een bezwaar tegen het besluit dat de grondslag vormt voor die terugvordering. Dat is het besluit van 3 april 2020, hoewel dat besluit geen expliciet besluit over een terugvordering bevat. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een verontschuldigbare termijnoverschrijding. Het bezwaar van eiseres had daarom op grond van artikel 6:11 van de Awb in behandeling moeten worden genomen. De rechtbank is het dus eens met de conclusie van verweerder dat het bezwaar op tijd is ingediend, maar wel om een andere reden. Het beroep is om die reden al gegrond.
10. Verweerder heeft de rechtbank verzocht om zelf in de zaak te voorzien door te beslissen dat het bezwaar ongegrond is.
11. De rechtbank verklaart het bezwaar niet ongegrond. De reden daarvoor is dat zij van oordeel is dat het besluit van 3 april 2020 ook geen besluit is waartegen bezwaar mogelijk is omdat het een herhaald besluit is dat geen rechtsgevolgen heeft. Dat betekent dat het bezwaar niet-ontvankelijk is, zij het om een andere reden dan verweerder in het bestreden besluit gebruikte. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat verweerder ten onrechte het definitief vastgestelde kindgebonden budget heeft herzien op grond van artikel 21 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) en op grond daarvan € 2.317,- van eiseres terugvordert. De rechtbank legt dat hierna uit.
12. Het besluit dat in deze procedure de basis voor de terugvordering vormt is het besluit van 3 april 2020. Dat besluit typeert verweerder in het verweerschrift als een besluit tot herziening van het definitief vastgestelde kindgebonden budget, zoals bedoeld in artikel 21, lid 1, onder a, van de Awir. Dat artikel draag als titel: Herziening tegemoetkoming in het nadeel van belanghebbende om andere reden. Het regelt dat verweerder een toegekende tegemoetkoming kan herzien op grond van feiten of omstandigheden waarvan verweerder bij de toekenning redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de tegemoetkoming vermoedelijk tot een te hoog bedrag is toegekend. Lid 3 van dat artikel bepaalt dat een herziening op grond van dit artikel kan leiden tot een terug te vorderen bedrag.
Geen besluit over terugvordering
13. De rechtbank merkt allereerst op dat het besluit van 3 april 2020 geen besluit bevat over een terugvordering en dat het dossier, naast de brief van het LIC, geen besluit bevat over terugvordering.
Het besluit van 3 april 2020, herhaald besluit
14. De rechtbank stelt vast dat het besluit van 3 april 2020 het definitief toegekende kindgebonden budget over 2017 niet wijzigt. Het vastgestelde kindgebonden budget blijft immers € 3.476,-. De rechtbank merkt dat besluit dan ook aan als een herhaald besluit. Een herhaald besluit is slechts een besluit als bedoeld in artikel 1:3, lid 1, van de Awb, als het rechtsgevolgen in het leven roept die niet al door een eerder besluit teweeg waren gebracht.[1] Omdat het definitief vastgestelde kindgebonden budget ongewijzigd is gebleven, ziet de rechtbank geen andere rechtsgevolgen dan die er al waren. Op de zitting heeft verweerder het standpunt ingenomen dat het overgaan van de betalingsverplichting van verweerder op de SVB, als gevolg van de wijziging van de behandelsoort 3 in 2, als rechtsgevolg kan worden aangemerkt. De rechtbank deelt dat standpunt niet. De eerste reden daarvoor is dat er geen wettelijke grondslag valt aan te wijzen op grond waarvan de verplichting tot betaling van het kindgebonden budget overgaat van verweerder op de SVB. Op grond van de Wet kindgebonden budget en de Awir is verweerder bevoegd om het recht op kindgebonden budget vast te stellen en is verweerder gehouden het kindgebonden budget uit te betalen. In geval van samenloop van het kindgebonden budget met gezinsbijslagen van een andere EU-lidstaat, zijn er regels gesteld over wat te doen in zo’n samenloopsituatie.[2] Die regels bepalen echter niet dat verweerders verplichting om het kindgebonden budget aan een rechthebbende te betalen in bepaalde gevallen overgaat op de SVB. De afspraak dat de SVB in bepaalde gevallen het kindgebonden budget betaalt is neergelegd in afspraken tussen de SVB en verweerder. Dat betekent dat de SVB in bepaalde gevallen het kindgebonden budget namens verweerder betaalt. De tweede reden waarom verweerders standpunt niet slaagt is dat betaling ter uitvoering van een besluit een feitelijke handeling is zonder rechtsgevolg. Verweerders besluit van 3 april 2020 is daarom een besluit zonder rechtsgevolgen. Daaruit volgen twee conclusies. De eerste is dat daartegen geen rechtsmiddel kan worden aangewend. De tweede is dat dat besluit niet kan dienen als de bestuursrechtelijke grondslag voor de terugvordering.
Geen herziening ten nadele en geen te hoog toegekend kindgebonden budget
15. De rechtbank is verder van oordeel dat, naast wat hierboven is overwogen over het herhaalde besluit, de feiten in deze zaak geen grond kunnen zijn om toepassing te geven aan artikel 21, lid 1, onder a, van de Awir. Het gaat in dat artikel in de eerste plaats om een herziening van een tegemoetkoming in het nadeel van belanghebbende. De zinsnede “in het nadeel” in de titel van dat artikel is bewust door de wetgever toegevoegd[3]. De rechtbank ziet niet in dat het ongewijzigd vaststellen van het kindgebonden budget als een herziening in het nadeel van de belanghebbende kan worden gezien. Daarnaast is evenmin voldaan aan de twee vereisten van sub a van het eerste lid. Er is namelijk geen sprake van de situatie dat de tegemoetkoming, het kindgebonden budget, vermoedelijk tot een te hoog bedrag is toegekend. Het kindgebonden budget is immers ongewijzigd gebleven. Omdat er geen sprake is van een situatie dat het kindgebonden budget vermoedelijk tot een te hoog bedrag is toegekend, behoeft de vraag of sprake is van feiten of omstandigheden waarvan verweerder bij de toekenning redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn, niet te worden beantwoord. Artikel 21, lid 1, onder a, van de Awir kan daarom geen basis zijn voor de terugvordering van verweerder.
16. Deze procedure gaat niet over het besluit van 6 september 2019. Niettemin staat de rechtbank stil bij dit besluit omdat verweerder op basis van dat besluit een betaling aan eiseres heeft gedaan die verweerder beoogt terug te vorderen. Wat hierboven onder de punten 13 en 14 is overwogen over het besluit van 3 april 2020 geldt ook voor het besluit van 6 september 2019.
17. Uit het verweerschrift en de daarbij gevoegde e-mail van de SVB blijkt dat het bericht van 16 juli 2019 van de SVB aan verweerder, met als inhoud dat over twee kwartalen van 2017 behandelsoort 2 van toepassing was, het gevolg was van een foutieve migratie van het oude AKW-systeem naar het AA-systeem. Bij de ontvangst van het bericht heeft verweerder geen onderzoek ingesteld naar de betalingen die de SVB heeft gedaan in de betreffende periode in het verleden, maar is automatisch overgegaan tot betaling van het kindgebonden budget overeenkomstig de bedoeling van behandelsoort 2.
18. Het gevolg van een en ander is dat eiseres in september 2019 een bedrag van
€ 2.317,- aan kindgebonden budget over 2017 heeft ontvangen, terwijl dat bedrag eerder al door de SVB was betaald. De betaling door verweerder heeft dan ook onverschuldigd plaatsgevonden maar is niet gebaseerd op een gewijzigde vaststelling van het kindgebonden budget waarop eiseres over 2017 recht heeft.
Terugvordering
19. Hierboven is al overwogen dat artikel 21, lid 1, onder a, van de Awir geen basis kan zijn voor de terugvordering van verweerder. Er is dus geen sprake van een besluit tot terugvordering en er is ook verder geen grondslag in de Awir om terug te vorderen.
20. Omdat er geen bestuursrechtelijke grondslag is voor terugvordering, betekent dit dat het civiele recht in dit geval van toepassing is. Mocht verweerder overwegen om het onverschuldigd betaalde bedrag terug te willen krijgen, dan zal verweerder ook in overweging moeten nemen dat hij tot betaling is overgegaan zonder controle van betalingen die mogelijk al door de SVB waren gedaan en dat hij heeft betaald door een fout in de automatisering van de SVB waardoor een onjuiste behandelcode aan verweerder is doorgegeven.
Conclusie
21. Nu de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat geen sprake is van een besluit in de zin van de Awb is het bezwaar om die reden niet-ontvankelijk. Dit is dus niet het gevolg van een termijnoverschrijding maar omdat besluit van 3 april 2020 geen rechtsgevolgen heeft.
22. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren omdat verweerder het bezwaar op onjuiste gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank zal de rechtsgevolgen in stand laten omdat verweerder het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Uit deze uitspraak volgt ook dat de rechtbank in de Awir geen grondslag ziet om het dubbel uitbetaalde bedrag aan kindgebonden budget terug te vorderen.
23. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt. Van kosten die eiseres heeft gemaakt in verband met de behandeling van het beroep is de rechtbank niet gebleken.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg, rechter, in aanwezigheid van mr. R.G. Kamphof, griffier. De beslissing is uitgesproken op 16 juli 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
De griffier is buiten staat deze
uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Betaalspecificaties, bijlage bij het verweerschrift.
2.Artikelen 6:6 en 6:7 van de Awb.
3.Artikel 6:11 van de Awb.
5.De rechtbank verwijst onder andere naar artikel 34, lid 3, van de Wet SUWI, artikel 20 van de AKW, artikel 46 van de Awir, artikel 2a Uitvoeringsbesluit Awir, artikel 4 Regeling samenloop met buitenlandse tegemoetkomingen.
6.XXII, onderdeel A, van de Wet van 23 december 2010 tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2011), Stb, 2010, 873. Zie ook TK 32505, nr. 3, p. 45, artikelsgewijze toelichting op artikel XXII.