ECLI:NL:RBMNE:2021:3295

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
21 juli 2021
Publicatiedatum
20 juli 2021
Zaaknummer
8692148
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijke aansprakelijkheid opdrachtgever uitzendbureau en loonvordering van uitzendkracht

In deze zaak vordert de eiser, een uitzendkracht, betaling van loon en vergoedingen van de gedaagde, een opdrachtgever van uitzendbureaus. De eiser heeft van april tot oktober 2019 als vrachtwagenchauffeur gewerkt via verschillende uitzendbureaus en stelt dat niet alle gewerkte uren en vergoedingen zijn uitbetaald. De gedaagde betwist de aansprakelijkheid en stelt dat de eiser niet door hen, maar door een andere uitzendonderneming is ingeleend. De kantonrechter oordeelt dat de eiser voldoende heeft aangetoond dat hij mocht aannemen dat de gedaagde de inlener was, en dat de gedaagde hoofdelijk aansprakelijk is voor het verschuldigde loon op basis van artikel 7:616a BW.

De kantonrechter behandelt vervolgens de vorderingen van de eiser, waaronder de betaling van vakantiedagen, ATV-dagen en verblijfskostenvergoeding. De gedaagde stelt dat deze vergoedingen niet onder het loonbegrip van artikel 7:616a BW vallen. De kantonrechter volgt deze redenering en wijst de vorderingen van de eiser af, omdat de wetgever niet heeft bedoeld om deze vergoedingen onder het loonbegrip te rekenen. Ook de vordering tot betaling van loon voor gewerkte uren wordt afgewezen, omdat de kantonrechter oordeelt dat de gedaagde voldoende heeft aangetoond dat de uitzendbureaus alle gewerkte uren hebben uitbetaald.

De eiser wordt als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten. Het vonnis is gewezen door de kantonrechter en openbaar uitgesproken op 21 juli 2021.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 8692148 UC EXPL 20-6098 SV/40160
Vonnis van 21 juli 2021
inzake
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen: [eiser] ,
eisende partij,
gemachtigde: CNV Vakmensen,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen: [gedaagde] BV,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. P.A. Kerkhof.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met 14 producties
- de conclusie van antwoord met 4 producties
- de brief van de gemachtigde van [eiser] met producties 15 en 16
- de mondelinge behandeling op 12 januari 2021
- de e-mail van [gedaagde] BV van 8 februari 2021 met 4 Excel-bestanden
- de akte uitlating na zitting en wijziging van eis met producties 17 tot en met 21
- de akte uitlaten producties.
1.2.
De mondelinge behandeling op 12 januari 2021 heeft via een Skype-verbinding plaatsgevonden. [eiser] heeft deelgenomen, bijgestaan door zijn gemachtigde,
mr. M.A. Verboven. Namens [gedaagde] BV heeft deelgenomen mevrouw [A] , HR-manager. Na afloop van de zitting is afgesproken dat [gedaagde] BV nog vier weken de tijd krijgt om inhoudelijk te reageren op de berekeningen die [eiser] heeft overgelegd. Na de reactie van [gedaagde] BV van 8 februari 2021 hebben beide partijen nog een schriftelijke akte ingediend. Daarna is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] heeft in de periode van 10 april 2019 tot en met 24 oktober 2019 op basis van een uitzendovereenkomst gewerkt als vrachtwagenchauffeur voor achtereenvolgend drie verschillende uitzendbureaus:
  • van 9 april 2019 tot en met 10 mei 2019 voor [bedrijfsnaam 1] B.V. ( [bedrijfsnaam 1] BV);
  • van 13 mei 2019 tot en met 9 augustus 2019 voor [bedrijfsnaam 2] B.V. ( [bedrijfsnaam 2] BV);
  • van 12 augustus 2019 tot en met 24 oktober 2019 voor [bedrijfsnaam 3] B.V. ( [bedrijfsnaam 3] BV).
2.2.
[eiser] werkte via de uitzendbureaus als vrachtwagenchauffeur voor
[gedaagde] BV.
2.3.
De uitzendbureaus hebben [eiser] het uurloon betaald conform de cao voor het Beroepsgoederenvervoer en de verhuur van mobiele kranen (de cao).
2.4.
[eiser] stelt dat de uitzendbureaus niet alle gewerkte uren en niet de gehele onkostenvergoeding hebben uitbetaald. Daarnaast heeft [bedrijfsnaam 2] BV de eindafrekening niet betaald.
2.5.
[eiser] heeft de uitzendbureaus hierop aangesproken, maar heeft daarop geen reactie gekregen. [bedrijfsnaam 2] BV is inmiddels failliet.
2.6.
[eiser] heeft daarna [gedaagde] BV aangesproken, maar zij wijst de aansprakelijkheid af.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, na wijziging van eis, dat het de kantonrechter behage bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] BV te veroordelen:
primair:
tot betaling aan [eiser] van:
€ 1.208,37 bruto voor loon;
€ 603,08 bruto voor vakantiebijslag, vakantiedagen en ATV-dagen;
€ 115,81 netto voor verblijfskostenvergoeding;
de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW over de onder 1 t/m 3 genoemde bedragen;
de wettelijke rente over de onder 1 t/m 3 gevorderde bedragen;
€ 289,- aan buitengerechtelijke incassokosten;
de proceskosten en de nakosten;
subsidiair:
tot betaling aan [eiser] van:
€ 152,78 bruto voor loon;
€ 600,58 bruto voor vakantiebijslag, vakantiedagen en ATV-dagen;
€ 108,81 netto voor verblijfskostenvergoeding;
de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW over de onder 1 t/m 3 genoemde bedragen;
de wettelijke rente over de onder 1 t/m 3 gevorderde bedragen;
€ 129,- aan buitengerechtelijke incassokosten;
de proceskosten en de nakosten;
en tot afgifte aan [eiser] van een deugdelijke bruto/netto specificatie over de onder 1 t/m 4 genoemde bedragen.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat op grond van artikel 9 van de cao een uitzendkracht gelijk beloond moet worden als een werknemer in dienst bij de inlener. Dit geldt voor het uurloon maar ook voor de verblijfskostenvergoeding op grond van artikel 40 van de cao. [eiser] spreekt voor zijn vordering [gedaagde] BV als inlener aan op grond van artikel 7:616a BW.
3.3.
[gedaagde] BV heeft gemotiveerd verweer gevoerd op de inhoud waarop hierna - voor zover van belang - zal worden ingegaan. Kort samengevat stelt [gedaagde] BV dat zij geen opdrachtgever is geweest van de uitzendbureaus, dat zij voor [eiser] niet te weinig, maar teveel gewerkte uren heeft uitbetaald en dat zij niet aangesproken kan worden op betaling van verblijfskostenvergoeding en vakantiegeld.

4.De beoordeling

Verkeerde partij gedagvaard?

4.1.
[gedaagde] BV voert als meest verstrekkende verweer dat zij ten onrechte in het geding is betrokken. Volgens [gedaagde] BV is [eiser] niet door haar, maar door [bedrijfsnaam 4] B.V. ( [bedrijfsnaam 4] BV) ingeleend. [eiser] heeft dit ter zitting gemotiveerd betwist en gesteld dat hij steeds in de veronderstelling was en mocht zijn dat [gedaagde] BV de inlener was.
4.2.
De kantonrechter is van oordeel dat [eiser] voldoende heeft onderbouwd dat hij er van uit mocht gaan dat [gedaagde] BV de inlener was. [eiser] heeft erop gewezen dat hij het sollicitatiegesprek met [gedaagde] BV heeft gehad en dat hij de informatie over de rijtijden van [gedaagde] BV heeft gekregen. Uit het uittreksel van het handelsregister blijkt dat [bedrijfsnaam 4] BV ook de handelsnaam ‘ [gedaagde] ’ voert. Op de urenverantwoordingslijsten die [eiser] steeds heeft ingevuld staat het logo van ‘ [gedaagde] ’. Op de loonstroken van [bedrijfsnaam 1] BV wordt ‘ [gedaagde] B.V.’ vermeld. Het kantoor van [gedaagde] BV is gevestigd in [plaatsnaam 1] . Op de loonstroken van [bedrijfsnaam 2] BV wordt ‘ [bedrijfsnaam 4] [plaatsnaam 1] ’ vermeld, terwijl [bedrijfsnaam 4] BV alleen in [plaatsnaam 2] is gevestigd. Mevrouw [A] is volgens de uittreksels uit het handelsregister zowel gevolmachtigde van [bedrijfsnaam 4] BV als [gedaagde] BV. Verder heeft [A] in een e-mail van 10 juni 2020 aan de vorige gemachtigde van [eiser] bevestigd dat [gedaagde] BV ‘in deze kwestie’ de inlener is geweest. Gelet op deze omstandigheden was er voor [eiser] voldoende reden om aan te nemen dat [gedaagde] BV de inlener was voor de verrichte werkzaamheden. De omstandigheid dat [gedaagde] BV niet over de vereiste vergunning beschikt om beroepsgoederenvervoer te verrichten, staat hieraan niet in de weg. Het verweer van [gedaagde] BV dat zij ten onrechte op de loonvordering op grond van artikel 7:616a BW als opdrachtgever is aangesproken en daarvoor is gedagvaard, slaagt niet.
Processtukken
4.3.
[gedaagde] BV voert aan dat de door [eiser] overgelegde akte met producties buiten beschouwing moet worden gelaten omdat de akte niet is ondertekend. De kantonrechter is van oordeel dat het ontbreken van een ondertekening van de door [eiser] ingediende akte, niet een zodanig vormverzuim is dat de akte met bijbehorende producties daarom niet aan het procesdossier gevoegd kan worden. Bovendien is de akte ingediend met een begeleidende brief die wel is ondertekend, zodat er geen reden is om te betwijfelen dat de akte namens [eiser] is ingediend. De akte van [eiser] met de bijbehorende producties wordt daarom toegevoegd aan het procesdossier.
Hoofdelijke aansprakelijkheid
4.4.
De kantonrechter stelt voorop dat [eiser] , zoals ter zitting ook is bevestigd, zijn vordering (uitsluitend) baseert op artikel 7:616a BW. Op grond van dit artikel zijn de werkgever en de opdrachtgever hoofdelijk aansprakelijk voor de voldoening van het aan de werknemer verschuldigde loon. Zoals hiervoor is geoordeeld, mocht [eiser] ervan uitgaan dat [gedaagde] BV de opdrachtgever was voor de chauffeurswerkzaamheden die hij in dienst van de uitzendbureaus heeft verricht. [eiser] kan [gedaagde] BV daarom hoofdelijk aansprakelijk stellen voor nog verschuldigd loon voor zijn werkzaamheden bij [gedaagde] BV.
Vergoeding voor vakantie- en ATV-dagen en verblijfskostenvergoeding
4.5.
[gedaagde] BV bestrijdt dat de verblijfskostenvergoeding, de vergoeding voor vakantiedagen en ATV-dagen, onder het begrip ‘loon’ als bedoeld in artikel 7:616a BW vallen. [gedaagde] BV heeft daarbij verwezen naar de uitleg van de wetgever bij de invoering van artikel 7:616a BW. [eiser] heeft hierover ter zitting gezegd dat de vergoeding voor vakantie- en ATV-dagen uitgesteld loon is en dat de verblijfkostenvergoeding een vorm van loon in natura is, zodat deze onderdelen wel onder artikel 7:616a BW vallen. De kantonrechter overweegt hierover het volgende.
4.6.
Artikel 7:616a BW is ingevoerd na inwerkingtreding met ingang van 1 juli 2015 van de Wet aanpak schijnconstructies (WAS) (Kamerstukken II 2014/15, 34108). Daarbij heeft de wetgever voor het begrip ‘loon’ verwezen naar artikel 7:610 BW (paragraaf 2.3.4). Volgens de Hoge Raad is het daarin gehanteerde loonbegrip: ‘al hetgeen de werkgever aan de werknemer verschuldigd is ter zake van de bedongen arbeid’ (HR 12 oktober 2001, LJN ZC3681, JAR 2001/217 (Huize Bethesda)). Een amendement tot uitbreiding van het loon tot ‘andere op geld waardeerbare arbeidsvoorwaarden’ waarbij vakantiedagen als voorbeeld zijn genoemd, is echter afgewezen (Kamerstukken II 2014/15, 34108, 13).
4.7.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever niet heeft bedoeld om de vergoeding voor vakantiedagen onder het door de Hoge Raad gehanteerde loonbegrip te rekenen en onder het toepassingsbereik van artikel 7:616a BW te laten vallen. [eiser] heeft onvoldoende gesteld dat dit voor ATV-dagen wel is bedoeld. Ook de verblijfskostenvergoeding, waarvan niet is gebleken dat dit loon voor verrichte arbeid is geweest, kan niet worden aangemerkt als loon als bedoeld in artikel 7:616a BW. De vordering van [eiser] op grond van artikel 7:616a BW tot uitbetaling van vakantie- en/of ATV-dagen en de verblijfskostenvergoeding kan daarom niet worden toegewezen.
Loon
4.8.
[eiser] heeft ook gesteld dat de uitzendbureaus niet alle door hem voor [gedaagde] BV gewerkte (over)uren hebben uitbetaald. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft [eiser] verwezen naar de salarisspecificaties van de uitzendbureaus en zijn uitwerking van de urenverantwoordingsstaten. [gedaagde] BV stelt dat de uitzendbureaus alle uren hebben betaald die [eiser] heeft gewerkt. [gedaagde] BV heeft daarbij een eigen overzicht overgelegd van de uren die aan de uitzendbureaus zijn uitbetaald en erop gewezen dat de pauzestaffel op grond van de cao tot een verschil kan leiden. Omdat in de conclusie van antwoord een inhoudelijke reactie op de berekening van [eiser] ontbrak, heeft [gedaagde] BV na de zitting vier excel-bestanden ingediend: een samenvatting, een berekening van de diensturen op basis van de ongeschoonde urenlijsten na toepassing van de pauzestaffel, een overzicht van de uren op de loonstroken van de uitzendbureaus en een overzicht van de uren die [gedaagde] BV aan de uitzendbureaus heeft verstrekt voor de loonbetaling. [gedaagde] BV komt in haar samenvatting tot de conclusie dat zij als inlener 22:32 uur teveel loon heeft uitbetaald. [eiser] betwist de berekening van [gedaagde] BV en stelt dat de pauzestaffel op grond van de cao niet op de bruto werktijd in mindering mag worden gebracht. Daarnaast stelt [eiser] dat [gedaagde] BV fouten heeft gemaakt bij het loon voor feest- en vakantiedagen. [eiser] heeft daarbij een nieuwe berekeningen overgelegd van de gewerkte uren, zonder en met toepassing van de pauzestaffel. [gedaagde] BV heeft in haar akte de stellingen van [eiser] bestreden.
4.9.
Partijen zijn het erover eens dat het wel of niet toepassen van de pauzestaffel als bedoeld in bijlage III op grond van artikel 26a van de cao tot een verschil in uitbetaling van gewerkte uren kan leiden. [gedaagde] BV heeft in de akte toegelicht dat [bedrijfsnaam 5] B.V., het bedrijf waarvoor [eiser] via [bedrijfsnaam 4] BV zou hebben gewerkt, de pauzestaffel niet volledig had toegepast, wat in het voordeel is geweest van [eiser] . [gedaagde] BV heeft bij de herberekeningen van 8 februari 2021 de pauzestaffel volledig toegepast, waardoor het aantal uit te betalen diensturen lager is dan wat in eerste instantie door [gedaagde] BV was berekend en uitbetaald.
4.10.
De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagde] BV aan de hand van de toepasselijke cao-bepalingen gemotiveerd heeft betwist dat de uitzendbureaus bij de uitbetaling van de gewerkte uren de pauzestaffel niet mochten toepassen. Op grond van artikel 9 lid 2 van de cao zijn uitzendbureaus aan uitzendkrachten die ter beschikking worden gesteld aan een werkgever de basisarbeidsvoorwaarden verschuldigd die worden toegekend aan de werknemers in gelijke functies van de werkgever. In artikel 3 aanhef en onder 17 van de cao wordt artikel 26a als basisvoorwaarde aangeduid. Op grond van lid 2a van artikel 26a van de cao worden alle diensturen betaald onder aftrek van de pauzetijden conform de staffel die is opgenomen in bijlage III. [eiser] heeft onvoldoende onderbouwd waarom uit artikel 9 lid 2 van de cao volgt dat op de uitbetaling aan uitzendkrachten de pauzestaffel als bedoeld in artikel 26a van de cao niet mag worden toegepast. De omstandigheid dat de uitzendbureaus de urenstaten waarop [eiser] de werkelijk genoten pauze heeft genoteerd, voor akkoord hebben getekend, maakt dit niet anders. In dit verband is van belang dat onderaan de urenstaten staat vermeld: “
Rust en pauzes volgens artikel 26a (bijlage III, cao Beroepsgoederenvervoer over de weg en de verhuur van mobiele kranen).”.De primair gevorderde loonbetaling en specificatie daarover, gebaseerd op het achterwege laten van de pauzestaffel, is daarom niet toewijsbaar.
4.11.
[eiser] stelt dat de berekening van [gedaagde] BV nog twee fouten bevat, namelijk het niet-uitbetalen van drie feestdagen en twee vakantiedagen. [eiser] stelt dat 2e Paasdag (22 april 2019), Hemelvaartsdag (30 mei 2019) en 2e Pinksterdag (10 juni 2019), in totaal 24 uur, ten onrechte niet zijn meegenomen in de berekening. [gedaagde] BV heeft dit gemotiveerd betwist, onder verwijzing naar artikel 27 van de uitzend-cao. De kantonrechter volgt [gedaagde] BV hierin. Voor de aanspraak op loon tijdens feestdagen en de hoogte van het loon over deze dagen als uitzendkracht, moet eerst vaststaan dat [eiser] aan de voorwaarden van de uitzend-cao voldoet. [eiser] heeft hierover in de dagvaarding en in de akte onvoldoende gesteld, zodat de kantonrechter niet kan vaststellen dat [eiser] als uitzendkracht op algemeen erkende feestdagen recht had op loon en zo ja, op welk bedrag dat loon berekend moet worden. Verder blijkt uit de overgelegde loonstrook van [bedrijfsnaam 2] dat over week 22, waarin op 30 mei 2019 Hemelvaartsdag was, het loon voor 40 uur en 5.57 verschoven uur is uitbetaald. Hieruit blijkt niet dat [eiser] voor de door hem gestelde gewerkte uren op Hemelvaartsdag geen loon heeft ontvangen. Ten aanzien van de gestelde in september 2019 twee opgenomen vakantiedagen, geldt wat de kantonrechter hiervoor al heeft overwogen, namelijk dat de vergoeding van vakantiedagen niet valt onder het loonbegrip van artikel 7:616a BW.
4.12.
[eiser] vordert tot slot de uitbetaling van vakantietoeslag en verwijst daarbij naar zijn berekening in productie 21. Uit het totaaloverzicht op deze berekening blijkt echter niet dat [eiser] nog vakantietoeslag tegoed heeft, maar juist dat hij € 16,12 teveel heeft ontvangen.
4.13.
Gelet op het voorgaande komt de kantonrechter tot de conclusie dat ook de subsidiaire loonvordering en specificatie daarover niet kan worden toegewezen.
Proceskosten
4.14.
[eiser] zal, als in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van het geding worden veroordeeld. Omdat niet is gebleken dat [gedaagde] BV voorafgaand aan de akte kosten heeft gemaakt voor professionele rechtsbijstand, zullen de kosten aan de zijde van [gedaagde] BV worden begroot op € 218,- (1 punt voor de akte) aan salaris gemachtigde.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] BV, tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 218,- aan salaris gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.M. de Stigter, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 21 juli 2021.