ECLI:NL:RBMNE:2021:3262

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
19 juli 2021
Publicatiedatum
20 juli 2021
Zaaknummer
UTR - 21 _ 2851 en UTR - 21 _ 2914
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake verbod op verkoop van lachgas en last onder dwangsom

Op 19 juli 2021 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in de zaken UTR 21/2851 en UTR 21/2914, waarin de burgemeester van de gemeente Veenendaal als verweerder optreedt. Verzoekster, vertegenwoordigd door mr. M. Kashyap, heeft verzocht om voorlopige voorzieningen met betrekking tot een verbod op de verkoop van lachgas en een last onder dwangsom. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat verzoekster geen spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorzieningen en dat de bestreden besluiten niet evident onrechtmatig zijn. De verzoeken zijn afgewezen, wat betekent dat het verbod om lachgas te verkopen en de opgelegde last onder dwangsom niet worden geschorst.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekster onvoldoende heeft aangetoond dat de bestreden besluiten haar financieel in een onomkeerbare situatie zouden brengen. De voorzieningenrechter merkte op dat verzoekster zelf kan voorkomen dat de dwangsom wordt verbeurd door geen lachgas te verkopen. Daarnaast is het feit dat verzoekster op dat moment niet open was vanwege COVID-19 maatregelen van belang, aangezien dit de urgentie van de verzoeken beïnvloedt. De voorzieningenrechter concludeert dat er geen evident onrechtmatig besluit is genomen door de burgemeester, en dat de voorlopige voorzieningenprocedure niet geschikt is voor een integrale beoordeling van alle beroepsgronden. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 21/2851en UTR 21/2914

uitspraak van de voorzieningenrechter van 19 juli 2021 in de zaken tussen

[verzoekster], te [vestigingsplaats] , verzoekster
(gemachtigde: mr. M. Kashyap),
en

de burgemeester van de gemeente Veenendaal, verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 21 januari 2020 (primaire besluit) heeft verweerder met ingang van 1 februari 2020 een voorschrift aan de huidige exploitatievergunning van verzoekster toegevoegd.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is afgewezen [1] .
In het besluit van 8 februari 2021 (bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van verzoekster tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld [2] . Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen [3] .
In het besluit van 6 juli 2020 (bestreden besluit 2) heeft verweerder aan verzoekster een last onder dwangsom opgelegd van € 5.000,- per dag (met een maximum van € 30.000,-) voor elke dag dat zij het aan haar exploitatievergunning toegevoegde voorschrift overtreedt.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit 2 bezwaar gemaakt. Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht om hangende die bezwaarprocedure ook een voorlopige voorziening te treffen [4] .

Overwegingen

Wat is het oordeel van de voorzieningenrechter?
1. De voorzieningenrechter doet uitspraak zonder zitting, omdat de verzoeken van verzoekster kennelijk ongegrond zijn. Verzoekster heeft geen spoedeisend belang bij het treffen van de gevraagde voorzieningen en niet is gebleken dat de bestreden besluiten evident onrechtmatig zijn. De verzoeken worden daarom afgewezen. Dit betekent dat het verbod om lachgas te verkopen en de opgelegde last onder dwangsom niet worden geschorst. Omdat de verzoeken worden afgewezen, bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Wat is de aanleiding voor deze uitspraak?
2. Verzoekster exploiteert in [vestigingsplaats] het feestcafé ‘ [naam] ’. In 2017 is verzoekster begonnen met de verkoop van lachgas in [naam] . Verweerder wil dit niet (langer) hebben en neemt besluiten om dit tegen te gaan.
3. Deze uitspraak gaat over twee van die besluiten. Het gaat over het besluit waarin het vergunningsvoorschrift aan verzoeksters exploitatievergunning is toegevoegd dat zij geen lachgas (meer) mag verkopen in [naam] . Verder gaat het over het besluit waarin aan verzoekster een last onder dwangsom is opgelegd van € 5.000 voor iedere dag dat zij lachgas aanwezig heeft voor oneigenlijk gebruik, verstrekt of verkoopt.
4. Vanwege de samenhang van de besluiten en de verzoeken doet de voorzieningenrechter in beide zaken uitspraak.
Waarom is geen sprake van spoedeisend belang?
5. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekster onvoldoende heeft onderbouwd en aannemelijk gemaakt dat zij door de bestreden besluiten – het niet meer mogen verkopen van lachgas én de last onder dwangsom – financieel zo geraakt wordt dat er een onomkeerbare situatie dreigt (bijvoorbeeld faillissement) of sprake is van acute financiële nood.
5.1.
Over de opgelegde last onder dwangsom merkt de voorzieningenrechter op dat verzoekster zelf in de hand heeft of de dwangsom wordt verbeurd. Als zij geen lachgas verstrekt aan haar bezoekers, wordt er niets verbeurd. Mocht een eventuele dwangsom onverschuldigd blijken te zijn betaald, dan zal verweerder die met rente moeten terugbetalen. De voorzieningenrechter ziet in de last onder dwangsom op dit moment dan ook geen dreiging van een onomkeerbare situatie.
5.2.
Over het verbod om lachgas te verkopen merkt de voorzieningenrechter op dat verzoekster duidelijk heeft gemaakt dat dit financiële consequenties voor haar heeft. Het is echter niet gebleken dat de continuïteit van [naam] hierdoor op korte termijn in gevaar komt. Verzoekster heeft een toelichting van ‘ [administratiekantoor] ’ ingediend waarin staat vermeld dat als verzoekster geen lachgas mag verkopen de continuïteit van het bedrijf op korte termijn in gevaar loopt. Het is echter niet onderbouwd dat de helft van de omzet wordt behaald met de verkoop van lachgas, zoals in de toelichting staat vermeld. Ook is niet onderbouwd of op een andere manier aannemelijk gemaakt dat verzoekster juist ten gevolge van het verbod om lachgas te verkopen op korte termijn niet meer aan haar financiële verplichtingen en betalingsregelingen kan voldoen, zoals ook in de toelichting staat vermeld. De toelichting van ‘ [administratiekantoor] ’ is daarom onvoldoende onderbouwing dat de continuïteit van [naam] daadwerkelijk in gevaar is.
5.3.
Daar komt nog bij dat [naam] op dit moment niet open is vanwege de aangescherpte COVID-19 maatregelen. Sinds 10 juli 2021 heeft een deel van de horeca haar deuren weer moeten sluiten, waaronder verzoekster. Dat deze maatregelen vooralsnog tot 13 augustus 2021 gelden, betekent dat verzoekster nu geen spoedeisend belang heeft bij deze spoedprocedure. Ook is op dit moment niet duidelijk of de aangescherpte maatregelen op 13 augustus 2021 worden opgeheven en of verzoekster haar deuren daadwerkelijk weer geheel of gedeeltelijk mag openen. De verwijzing van verzoekster naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [5] doet hier niet aan af. Niet is gebleken dat verzoeksters situatie (een feestcafé in de late uurtjes) vergelijkbaar is met die van in die uitspraak (een wijnwinkel annex wijnbar).
Evident onrechtmatig?
6. De voorzieningenrechter is van oordeel dat geen sprake is van een evident onrechtmatig besluit. Het is de voorzieningenrechter niet gebleken dat, zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en het recht, zeer ernstig moet worden betwijfeld of de door verweerder ingenomen standpunten juist zijn en of de besluiten in een bodemprocedure in stand zal blijven. Daar merkt de voorzieningenrechter bij op dat de zitting over het verbod om lachgas te verkopen staat gepland op vrijdag 17 september 2021. De zaak staat vanwege zijn complexiteit op een zitting gepland van de meervoudige kamer. De voorlopige voorzieningenprocedure leent zich niet voor een integrale beoordeling van alle beroepsgronden.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J.M. Mol, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S. Westerhof, griffier. De uitspraak is uitgesproken op 19 juli 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
De voorzieningenrechter is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen
griffier voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van deze rechtbank van 29 mei 2020 (ECLI:NL:RBMNE:2020:2089).
2.Geregistreerd onder zaaknummer UTR 21/1207.
3.Geregistreerd onder zaaknummer UTR 21/2851.
4.Geregistreerd onder zaaknummer UTR 21/2914.
5.Rechtsoverweging 6 van de uitspraak van 15 december 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2961).